Parket bij de Hoge Raad, 10-04-2009, BC3691, 43747
Parket bij de Hoge Raad, 10-04-2009, BC3691, 43747
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 april 2009
- Datum publicatie
- 10 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BC3691
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3095
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BC3691
- Zaaknummer
- 43747
Inhoudsindicatie
Reinigingsrecht bedrijfsvuil. Overschrijding van de limiet van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet doordat in de lastenraming één of meer posten (ten dele) ten onrechte zijn opgenomen. In beginsel slechts partiële onverbindendheid van de tariefstelling in de gemeentelijke verordening.
Conclusie
Nr. 43747
Mr. Niessen
Derde Kamer B
Reinigingsrecht bedrijfsvuil 2004
Conclusie inzake:
Dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum
tegen
X
16 januari 2008
1. Inleiding
1.1 Met dagtekening 20 april 2004 is aan X (hierna: belanghebbende) een aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil voor het jaar 2004 opgelegd. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil stadsdeel Amsterdam-Centrum 2004 (hierna: de Verordening). De hoogte van de aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil bedraagt € 613,33 inclusief BTW.
1.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3 Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag vernietigd bij uitspraak van 15 november 2006, nr. 05/00509(1).
1.4 Het Dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het Dagelijks bestuur) heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5 Het geschil spitst zich toe op de vraag of de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet is overschreden. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het de vraag of dit te hoog vastgestelde tarief in zijn geheel onverbindend is of dat het tarief slechts onverbindend is voor zover het uitgaat boven de opbrengstlimiet.
2. Feiten en de Verordening
2.1 Belanghebbende drijft een -eenpersoons- advocatenkantoor. Ten behoeve van dit kantoor heeft belanghebbende een kantoorruimte van 20 m² in gebruik. Voor de afvoer van papier uit de kantoorruimte wordt gebruik gemaakt van de diensten van een particulier bedrijf en van vanwege het stadsdeel geplaatste papierbakken. Ongeveer eenmaal per maand wordt vanuit de kantoorruimte, die geen keuken heeft, een vuilniszak met klein afval aan de gemeentelijke ophaaldienst aangeboden.
2.2 In een aan ondernemers gerichte informatiebrief van het Hoofd Reiniging van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van juni 2004, die ook aan belanghebbende is gezonden, is onder meer het volgende opgenomen:
"Van het Reinigingsrecht financiert het stadsdeel een deel van de kosten voor de straatreiniging. Dit betekent dat de ondernemers die geen Reinigingsrecht betalen, niet bijdragen aan de kosten van de straatreiniging. Een deel van de ondernemers betaalt zo wel mee aan de kosten voor de straatreiniging en een ander deel dan niet. Het stadsdeel wil daarom de kosten van de straatreiniging in een andere belasting onderbrengen. Het bedrag van het Reinigingsrecht kan dan omlaag."
2.3 De Verordening luidt voor zover van belang:
"HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN
Artikel 1
Krachtens deze verordening worden geheven:
a. een afvalstoffenheffing en
b. een reinigingsrecht bedrijfsvuil.
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. huishoudelijke afvalstoffen: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens (...);
b. bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen (...);
(...)
HOOFDSTUK 2 AFVALSTOFFENHEFFING
Artikel 3 Aard van de heffing
1. Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
(...)
Artikel 5 Maatstaf van heffing en tarief
1. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar 180,36 euro, indien het perceel (...) wordt gebruikt door één persoon.
2. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar 240,48 euro, indien het perceel (....) wordt gebruikt door meer personen.
(...)
HOOFDSTUK 3 REINIGINGSRECHT BEDRIJFSVUIL
Artikel 10 Aard van de heffing
Onder de naam reinigingsrecht bedrijfsvuil wordt een recht geheven voor zowel het genot van de door of vanwege de gemeente verstrekte dienst als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen (...).
Artikel 11 Belastingplicht
Belastingplichtig voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil is degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt.
Artikel 12 Maatstaf en tarief
Voor het periodiek inzamelen van bedrijfsafvalstoffen, bedraagt de belasting, bij de afgifte van ten hoogste 4 hectoliter per week, overeenkomend met maximaal negen huisvuilzakken van 44 liter: 515,40 euro per belastingjaar.
(...)"
3. Geschil voor het Hof
3.1 Voor het Hof was in geschil of aan belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag een aanslag in het reinigingsrecht bedrijfsvuil is opgelegd. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat de aanslag in geen enkele verhouding staat met de kosten die zijn gemoeid met het ophalen van het door haar kantoor geproduceerde afval. Volgens de Heffingsambtenaar is de aanslag reinigingsrecht bedrijfsvuil terecht opgelegd op grond van artikel 229, lid 1, onderdeel b, Gemeentewet en is het tarief voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil op grond van artikel 229b Gemeentewet zodanig vastgesteld dat de opbrengst van het reinigingsrecht bedrijfsvuil de kosten niet overtreft.
3.2 Allereerst oordeelde het Hof dat de aanslag te hoog is vastgesteld, in zoverre dat de aanslag is opgelegd naar een hoger dan het uit de Verordening blijkende bedrag:
"6.1 (...) Indien over het op grond van de verordening verschuldigde reinigingsrecht omzetbelasting wordt geheven, gelijk in casu is gedaan, dient dat in de verordening vermeld te worden. Het achterwege laten van deze vermelding brengt mee dat de aanslag moet worden verminderd tot het uit de verordening blijkende bedrag, te weten € 515,40. Voor een verdere uit de verordening volgende vermindering van de aanslag bestaat geen grond."
3.3 Vervolgens heeft het Hof onderzocht of het tarief zodanig is vastgesteld dat de geraamde baten van het recht niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake:
"2.3 Verweerder heeft bij zijn brief van 13 januari 2006 onder meer na te noemen gedeelten van aan de vaststelling van de verordening ten grondslag liggende stukken ingezonden:
a. een agendastuk van de Commissie van Advies Bouwen en Wonen ten behoeve van een vergadering van 5 november 2003, onder meer inhoudende:
"Kostenontwikkelingen die van invloed zijn op de hoogte van de tarieven zijn:
- voor de afvalstoffenheffing:
1.a. verlaging van het verwerkingstarief voor restafval (...)
1.b. verlaging van de geraamde hoeveelheid te verwerken tonnen afval
2. verhoging van de solidariteitsbijdrage (...)
3. nominale stijging (prijsindex) van personele en materiële kosten
4. in 2004 wordt voorgesteld een kleiner deel van de in de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht door te berekenen kosten van straatreiniging en reinigingspolitie ten laste van de burgers te brengen.
- voor het reinigingsrecht:
1.a. verlaging van het verwerkingstarief voor restafval
1.b. verlaging van de geraamde hoeveelheid te verwerken tonnen afval
2. nominale stijging (prijsindex) van personele en materiële kosten
3. in 2004 wordt voorgesteld een groter deel van de in de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht door te berekenen kosten van straatreiniging en reinigingspolitie ten laste van de bedrijven te brengen."
b. een brief van de stadsdeelwethouder Beheer Openbare Ruimte van 30 oktober 2003, gericht aan de Commissie van Advies Beheer Openbare Ruimte, inhoudende:
"1. Inleiding
De tarieven van de afvalstoffenheffing voor huishoudens en van het reinigingsrecht voor bedrijven stijgen in 2004 beide met 2,6%. De afvalstoffenheffing voor 2004 wordt voor meerpersoonshuishoudens € 240,48 (...) en voor eenpersoonshuishoudens € 180,36 (...).
Het reinigingsrecht bedrijven voor 2004 wordt € 515,40 (...).
(...)
De kostenontwikkeling in 2004 voor afvalverwerkingstarieven is zodanig (verlaging van de verwerkingskosten met € 10 per ton) dat de door de afvalstoffenheffing en reinigingsrecht te dekken kosten gunstig worden beïnvloed. Echter vanuit de Centrale Stad is aangegeven dat dit voordeel ingezet moet worden om de verhoogde solidariteitsbijdrage (van € 12,50 in 2003 naar € 22,05 in 2004) mee te financieren. Op die manier wordt de betalende burger ontzien. Bedrijven kennen echter geen solidariteitsbijdrage. De verlaging van de verwerkingskosten heeft dus een positief effect op de te dekken kosten bedrijfsvuil. Als gevolg van deze ontwikkeling zou het reinigingsrecht met een lager percentage stijgen dan de afvalstoffenheffing. Om dat effect te neutraliseren is een groter deel van de hiervoor genoemde kosten straatreiniging en een deel van de kosten reinigingspolitie ten laste gebracht van bedrijven, ten gunste van de burger."
(...)
2. Toerekeningssystematiek
(...) Het aangeboden afval wordt in twee werkprocessen ingezameld. In het reguliere inzamelproces wordt twee dagen in de week ingezameld bij zowel huishoudens als bedrijven. Volgens onderzoeksresultaten van 1997 (...) is de procentuele toedeling aan bedrijven 33% en aan huishoudens 67%. De hoeveelheid restafval die op de overige 5 dagen binnen het reguliere inzamelproces in een apart werkproces bij bedrijven wordt ingezameld verhoogt de verhouding van het afval bij bedrijven ten opzichte van huishoudens tot 42% bedrijven en 58% huishoudens. Aan de hand van deze laatste procentuele verdeling worden de inzamelkosten toegerekend aan huishoudens dan wel bedrijven.
(...)
c. een stuk genaamd "Berekening reinigingsrecht over 2004 vanuit de begroting 2004", voorzover hier van belang inhoudende:
Totaal te dekken kosten bedrijfsvuilinzameling volgens begroting 2004 3.032.992
...
Nog op te nemen posten in de begroting van 2004:
Opbrengsten
Bijdrage straatreiniging van de gemaakte kosten 642.000
Bijdrage reinigingspolitie van de gemaakte kosten 330.000
Totale opbrengsten nog op te nemen in begroting 2004 972.000
Directe kosten (...)
Verlaging tarief afvalverwerkingskosten 179.000 (...)
Voorziening i.v.m. oninbaarheid 128.000 (...)
Totale kosten nog op te nemen in begroting 51.000
Totaal te dekken kosten bedrijfsvuilinzameling
nog op te nemen in de begroting 2004 921.000
Totaal te dekken kosten bedrijfsvuilinzameling over 2004 3.953.992
DEFINITIEVE TARIEVEN Aantallen Tarief per jaar (...) Jaaropbrengst
Bedrijven binnenstad 7000 515,40 * (...) 3.607.800
Bedrijven westelijk havengebied 500 515,40 * 257.700
Bedrijven particulier tarief 220 240,48 * 52.908
Bedrijven op nota 70 515,40 * 36.078
3.954.484
Afrondingsverschil 492 -
Totaal netto te dekken kosten via reinigingsrecht 3.953.992
* Tarief is exclusief 19% btw.
d. een stuk genaamd "Berekening afvalstoffenheffing over 2004 vanuit de begroting 2004", voorzover hier van belang inhoudende:
Totaal te dekken kosten huisvuilinzameling volgens begroting 2004 7.732.055
...
Nog op te nemen posten in de begroting van 2004:
Opbrengsten
Bijdrage straatreiniging 355.000
Bijdrage reinigingspolitie 150.000
Totale opbrengsten nog op te nemen in begroting 2004 505.000
Directe kosten (...)
Verlaging tarief 247.000- (...)
Voorziening - (...)
Totale kosten 247.000
Totaal te dekken kosten huisvuilinzameling nog op
te nemen in de begroting 2004 258.000
Totaal te dekken kosten huisvuilinzameling over 2004 7.990.055."
3.4 Het Hof oordeelde met betrekking tot het afrondingsverschil:
"6.4.1. Uit het door verweerder overgelegde stuk, opgenomen onder 2.3.c [zie onderdeel 3.3 van deze conclusie; RN], blijkt dat de geraamde opbrengst van het recht € 492 hoger is dan de geraamde lasten. In de stukken is deze overschrijding "afgeboekt" als een - overigens niet nader gespecificeerd - afrondingsverschil. Het Hof acht dit bedrag in verhouding tot de totale lasten echter zo verwaarloosbaar klein dat - wat er ook moge zijn van de afboeking - dit verschil als zodanig niet tot het oordeel kan leiden dat het tarief te hoog is vastgesteld. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34 616 ( BNB 1999/448)."
3.5 Het Hof oordeelde vervolgens dat het tarief is vastgesteld in strijd met artikel 229b, lid 1, Gemeentewet, waardoor het tarief verbindende kracht mist, met als gevolg dat de aanslag dient te worden vernietigd:
"6.4.2. Blijkens de onder 2.3.b opgenomen brief van 30 oktober 2003 [zie onderdeel 3.3. van deze conclusie; RN] is voor de toerekening van kosten aan de afvalstoffenheffing en aan het reinigingsrecht een procentuele verdeling van respectievelijk 58% en 42% gehanteerd, welke verdeling kennelijk tevens is toegepast op de in die brief genoemde te verwachten hoeveelheid afval van 2600 ton, waarvan 1500 ton is toegerekend aan het huishoudelijk afval en 1100 ton aan het bedrijfsvuil.
6.4.3. Uit de onder 2.3 aangehaalde stukken blijkt tevens dat in de kosten welke zijn toegerekend aan de afvalstoffenheffing en aan het reinigingsrecht mede zijn begrepen kosten van straatreiniging en reinigingspolitie ad in totaal (€ 505.000 + € 972.000 =) € 1.477.000. Verweerder heeft verklaard dat de doorberekende kosten van straatreiniging de kosten betreffen van het inzamelen en verwerken van zwerfafval dat ontstaat bij het aanbieden van huishoudelijke- en bedrijfsafvalstoffen. Gelet op deze verklaring acht het Hof aannemelijk, dat de kosten van straatreiniging moeten worden toegerekend aan de afvalstoffenheffing respectievelijk het reinigingsrecht in de onder 6.4.2 vermelde verhouding van 58% en 42%. Het Hof ziet voorts geen aanleiding om hierover anders te oordelen ten aanzien van de doorberekende kosten van de reinigingspolitie.
6.4.4. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat voor een juiste toerekening van de onder 6.4.3. bedoelde kosten een andere verdeling in aanmerking moet worden genomen dan de verdeling van 58% en 42%. Dat desondanks toch een andere toerekening heeft plaatsgevonden komt gelet op hetgeen in de onder 2.3 opgenomen stukken is vermeld veeleer voort uit de wens van de deelraad het tarief voor de afvalstoffenheffing niet met een hoger percentage te laten stijgen dan het tarief van het reinigingsrecht. Voor het honoreren van deze wens bood artikel 229b, lid 1 van de Wet in de gegeven omstandigheden echter geen ruimte. Bij een toetsing aan de hand van deze bepaling dient derhalve van de geraamde desbetreffende ad € 1.477.000 een gedeelte groot 42% aan het reinigingsrecht bedrijfsvuil te worden toegerekend, dat wil zeggen € 620.340. Nu € 972.000 aan het reinigingsrecht bedrijfsvuil is toegerekend en de geraamde opbrengst nagenoeg gelijk is aan de geraamde lasten, brengt reeds deze toerekening mee dat de geraamde opbrengst (€ 972.000 - € 620.340 =) € 351.660 uitgaat boven de geraamde lasten. Van een verwaarloosbaar bedrag als bedoeld in het onder 6.5.1 genoemde arrest van de Hoge Raad is dan geen sprake meer.
Het hier overwogene brengt mee dat het tarief is vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet.
6.5 Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat het in één verordening opnemen van de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht meebrengt dat het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet moet worden beoordeeld aan de hand van de tariefstelling van beide heffingen en dat mitsdien de geraamde opbrengsten en geraamde lasten van beide heffingen tezamen in aanmerking moeten worden genomen, verwerpt het Hof die stelling. Weliswaar geldt dat bij de berekening van het in art. 229b, lid 1, van de Wet vermelde maximum alle geraamde baten van de op basis van de verordening geheven rechten en alle geraamde lasten terzake in die berekening moeten worden betrokken, maar deze ramingen zien uitsluitend op baten en lasten van rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, onder a en b, van de Wet, waartoe de afvalstoffenheffing niet behoort. De omstandigheid dat ook voor de op artikel 15.33 van de Wet milieubeheer gegronde afvalstoffenheffing geldt dat de opbrengst niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen, maakt dit niet anders.
6.6 Ten overvloede merkt het Hof nog op dat de aan het tarief van het reinigingsrecht bedrijfsvuil ten grondslag liggende toerekening van kosten ook in een ander opzicht niet juist is. De toerekening van kosten van straatreiniging dient immers beperkt te blijven tot de kosten die verbonden zijn aan het inzamelen van zwerfafval dat is ontstaan door het aanbieden van het bedrijfsvuil waarop het reinigingsrecht ziet. Uit de onder 3.2 opgenomen brief en de onder 2.3 opgenomen stukken valt echter af te leiden dat de kosten verbonden aan het inzamelen van zwerfafval dat is ontstaan door het aanbieden van alle bedrijfsvuil tot de geraamde lasten zijn gerekend en mitsdien geen rekening is gehouden met evengenoemde beperking. Nu de opbrengst nagenoeg gelijk is aan de geraamde lasten, brengt dit mee dat de geraamde opbrengst mede dient om andere kosten te bestrijden dan die waarop het reinigingsrecht bedrijfsvuil ziet, hetgeen eveneens in strijd is met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet.
6.7 Een vaststelling van het tarief in strijd met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet leidt ertoe dat het tarief verbindende kracht mist, in welk geval een naar dat tarief opgelegde aanslag vernietigd dient te worden."
3.6 In cassatie voert het Dagelijks bestuur het volgende aan:
"Schending van het recht in bijzonder van artikel 12 van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil stadsdeel Amsterdam Centrum 2004 en artikel 229b van de Gemeentewet en/ of verzuim van vormen.
Doordat het Hof als volgt heeft beslist: (...)"
Het Dagelijks bestuur verwijst hier naar de rechtsoverwegingen 6.4.2 tot en met 6.7 van het Hof.
3.7 In de toelichting op de klachten stelt het Dagelijks bestuur over rechtsoverwegingen 6.4.2 tot en met 6.4.4 van het Hof:
"Deze conclusie volgt niet logisch uit de hierboven genoemde brief van 30 oktober 2003. Het Hof heeft een veronderstelling gedaan, die zij niet ter sprake heeft gebracht op de zitting, en ook niet op een andere manier geverifieerd heeft. De veronderstelling is onjuist."
3.8 Ten aanzien van rechtsoverweging 6.6 van het Hof stelt het Dagelijks bestuur:
"Deze conclusie volgt niet logisch uit de bovengenoemde stukken. Het Hof heeft hier een veronderstelling gedaan, die zij niet ter sprake heeft gebracht op de zitting, en ook niet op een andere manier geverifieerd heeft. De veronderstelling is onjuist."
3.9 De standpunten van het Dagelijks bestuur luiden:
"Primair standpunt
Van een schending van artikel 229b van de Gemeentewet is geen sprake omdat met het reinigingsrecht bedrijfsvuil veel minder kosten worden verhaald dan aan het reinigingsrecht bedrijfsvuil zijn toe te rekenen.
Subsidiair standpunt
In het geval uw Raad van oordeel is dat de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overschrijden met een bedrag van € 351.660 dan zou de conclusie niet moeten zijn dat de aanslag wordt vernietigd. In de lijn van de arresten van uw Raad HR 1 maart 2002, nr. 37201, Belastingblad 2002, blz. 406, HR 8 november 2002, nr. 37199, Belastingblad 2003, blz. 10, HR 27 juni 2003, nr. 36909, Belastingblad 2003, blz. 910 en HR 3 oktober 2003, nr. 38259, Belastingblad 2003, blz. 1233 zou de aanslag naar rato dienen te worden verminderd."
3.10 Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling primaire klacht
4.1 Opbrengstlimiet reinigingsrecht en afvalstoffenheffing
4.1.1 Artikel 229b Gemeentewet luidt voor zover van belang:
1. In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
(...)
4.1.2 Met ingang van 1 januari 1995 is de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Stb. 1994, 419) in werking getreden. De Memorie van Toelichting vermeldt ten aanzien van het toenmalige artikel 227a Gemeentewet, thans vernummerd tot artikel 229b(2):
"De tekst van dit artikel stelt dat belastingverordeningen betreffende de rechten, bedoeld in artikel 226, niet worden goedgekeurd indien de geraamde gemeentelijke baten van die rechten uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten terzake. Hieruit blijkt dat de kostendekking van de belastingverordening in zijn geheel bepalend is voor de beoordeling of de verordening voor goedkeuring in aanmerking kan komen. Het gaat derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten. Indien door een gemeente verschillende rechten worden gecombineerd in een verordening, zal er dus naar de letter van de wet bezien moeten worden of de kostendekking van de gehele verordening niet boven de 100% uitgaat."
4.1.3 In de Memorie van Antwoord werd op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie, of de relatie tussen baten en lasten in elk afzonderlijk tarief aanwezig moet zijn, of slechts op het niveau van de gemeentelijke begroting als geheel, als volgt geantwoord(3):
"Het voorgestelde artikel 227a gaat uit van een relatie tussen het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld, en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten worden geheven."
4.1.4 In de Nota naar aanleiding van het eindverslag werd nader ingegaan op de mogelijkheid van het samenvoegen dan wel splitsen van verordeningen(4):
"De leden van de fractie van de PvdA meenden dat artikel 227a geen eenduidige betekenis zou hebben. Zij wezen er daarbij op dat de gemeente de mogelijkheid heeft door het samenvoegen dan wel splitsen van verordeningen de bepaling van artikel 227a te omzeilen. Zij adstrueerden hun stelling met het voorbeeld van gescheiden inzameling van huisvuil in een wijk en ongescheiden inzameling in de andere wijken. Voorts vroegen deze leden of de toetsing op evenwicht tussen lasten en baten zich wel verhoudt tot de meer individuele formulering van artikel 226.
Hierover dient in de eerste plaats opgemerkt te worden dat de veronderstelling van deze leden dat het aan de gemeentelijke autonomie wordt overgelaten om te bepalen welke diensten in één verordening worden geregeld juist is. Gelet op de grote verscheidenheid in diensten is het voor de wetgever in formele zin niet mogelijk daarvoor voorschriften te geven zonder te vervallen in zeer gedetailleerde regelgeving. Daarbij komt dat dit een inbreuk betekent op de gemeentelijke bevoegdheden. Het is derhalve ook niet mogelijk om te bepalen dat er per individuele dienstverlening evenwicht moet zijn tussen de geraamde baten en de geraamde lasten. Dat de ene belastingplichtige wellicht meer bijdraagt in de gemeentelijke lasten dan overeenkomt met zijn aandeel in die lasten is inherent aan de keuze dat de gemeente zelf de heffingsmaatstaven kan vaststellen (artikel 218, tweede lid). Het is overigens ook thans toegestaan om een vast bedrag, hetwelk niet direct gerelateerd is aan het aandeel in de lasten, als heffingsmaatstaf te hanteren."
4.1.5 De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 4 februari 2005, nr. 38860(5) over de vraag of het bedrag aan leges dat is geheven voor het verstrekken van een paspoort in strijd is met artikel 229b Gemeentewet:
"3.4 (...) In het licht van hetgeen aldus uit de ontstaansgeschiedenis blijkt omtrent het doel dat de wetgever voor ogen stond, heeft het Hof, dat ook met juistheid heeft geoordeeld dat de tekst van de bepaling niet dwingt tot de uitlegging van belanghebbende dat de in artikel 229b, lid 1, geregelde toets moet worden toegepast per door de gemeente geleverde dienst of per samenhangende groep van diensten, diens standpunt terecht verworpen.
3.5 (...) Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, is echter voor de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet niet meer van belang of de geraamde opbrengst van een afzonderlijke heffing al dan niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake. In zoverre heeft belanghebbende dan ook geen belang bij zijn hier bedoelde klacht. Weliswaar dient een gemeente nog wel op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in een verordening beoogt te dekken, maar zulks dient met name nog om toetsing van een bepaalde heffing aan algemene rechtsbeginselen mogelijk te maken; nu de onderhavige klacht niet daarop is gericht, maar is aangevoerd in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet - terwijl in deze zaak vaststaat dat de geraamde opbrengst van de gezamenlijke heffingen in de Verordening niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake -, heeft belanghebbende ook in zoverre geen belang bij zijn klacht."
4.1.6 In dit arrest kwam de Hoge Raad op grond van de in de onderdelen 4.1.2 tot en met 4.1.4 van deze conclusie aangehaalde parlementaire behandeling tot het oordeel, dat voor de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet het totaal van alle baten en lasten van de in de verordening opgenomen diensten in aanmerking moet worden genomen.
4.1.7 De Hoge Raad heeft deze lijn eveneens gevolgd in de arresten van 4 februari 2005, nr. 40072(6) en 13 mei 2005, nr. 38402(7) ten aanzien van respectievelijk een legesheffing voor de aanvraag van een bouwvergunning en de heffing van rioolrechten.
4.1.8 In de onderhavige zaak worden het reinigingsrecht, dat wordt geheven op grond van artikel 229, lid 1, Gemeentewet en de afvalstoffenheffing, welke wordt geheven op grond van artikel 15:33 Wet milieubeheer (hierna: Wm) door middel van dezelfde verordening geheven.
4.1.9 Artikel 229, lid 1, Gemeentewet luidt voor zover van belang als volgt:
1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(...)
4.1.10 Artikel 15:33 Wm luidt per 8 maart 2006 als volgt:
1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
3. Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219 en 230 tot en met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
4.1.11 In de Memorie van Antwoord bij de Wet van 23 juni 1977, houdende regelen inzake huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken en andere categorieën van afvalstoffen (Afvalstoffenwet) (Stb. 1977, 455) werd de samenloop van de reinigingsheffing (thans afvalstoffenheffing) met het reinigingsrecht besproken(8):
"De leden, behorende tot de C.P.N.-fractie, voorzagen de mogelijkheid dat het instellen van een reinigingsheffing naast het reinigingsrecht een nog zwaardere belasting voor de bevolking kan gaan betekenen. Zij vroegen zich af of bij een door de maatregelen op grond van deze wet veroorzaakte kostenstijging financiering uit de algemene middelen bevorderd kon worden. Het is zeker niet de bedoeling dat een gemeente zowel een reinigingsrecht als een reinigingsheffing oplegt. Door in de wet de mogelijkheid tot het instellen van een reinigingsheffing op te nemen wordt beoogd een eenvoudiger heffingensysteem mogelijk te maken voor de gemeenten dan het bestaande systeem van reinigingsrechten. Bij het invoeren van een reinigingsheffing bestaat immers voor de burgers die daaraan worden onderworpen niet meer de mogelijkheid om zich daaraan te onttrekken; bij het reinigingsrecht daarentegen kan dit wél gebeuren doordat men stelt geen afval aan te beiden. De bewijsvoering daartegen blijkt dikwijls onuitvoerbaar en kostbaar. Door de in te voeren reinigingsheffing krijgen de gemeenten dus een keuzemogelijkheid te meer om de kosten van afvalverwijdering door te berekenen. Verwacht wordt dat vele gemeenten voor de doorberekening van de kosten van het huishoudelijk afval over zullen stappen van het reinigingsrecht naar de reinigingsheffing."
4.1.12 Bij de invoering van de afvalstoffenbelasting in de Wet belastingen op milieugrondslag zijn vragen gesteld over de invloed van deze belasting op de stijging van de tarieven van de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht. De staatssecretaris van Financiën en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Financiën en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken antwoordden als volgt(9):
"Het is ons bekend dat er gemeenten zijn die de tarieven van de reinigingsrechten/afvalstoffenheffing verhoogd hebben om de lasten die zij raamden in het kader van de invoering van de belasting op het storten van afvalstoffen (wetsvoorstel 22 849) te kunnen doorberekenen aan burgers en bedrijven. In het kader van het toezicht op de gemeentelijke belastingverordeningen wordt niet geregistreerd welke achtergronden - indien al bekend - er ten grondslag liggen aan wijzigingen van belastingverordeningen. De toetsing van kostendekkingscriteria die zijn vastgelegd in artikel 229 van de Gemeentewet voor de reinigingsrechten en artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer voor de afvalstoffenheffing, geschiedt door vergelijking van het totaal van de geraamde baten met het totaal van de geraamde lasten ter zake. Ten behoeve van die toetsing behoeft een gemeente geen gedetailleerd overzicht van de baten en lasten te verstrekken."
4.1.13 In zijn arrest van 19 oktober 1983, nr. 21882(10) oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de samenloop van reinigingsrecht en afvalstoffenheffing:
"dat overigens de in laatstgemeld artikel bedoelde reinigingsrechten - die blijkbaar strekken tot bestrijding van de kosten van het van gemeentewege inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen - niet kunnen worden geheven van degenen die ingevolge artikel 4, lid 1, van de Verordening zijn onderworpen aan de afvalstoffenheffing, zodat aan artikel 8 in zoverre verbindende kracht moet worden ontzegd; dat immers naast een afvalstoffenheffing als bedoeld in artikel 62 van de Afvalstoffenwet, naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever zoals blijkende uit de memorie van antwoord op het ontwerp dat tot die wet heeft geleid (bladzijden 50 en 51), geen plaats meer is voor het heffen van een reinigingsrecht ter bestrijding van de kosten van de gemeentelijke dienstverlening bedoeld in artikel 3, lid 1, van genoemde wet;"
4.1.14 De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 21 november 1990, nr. 26578(11) eveneens dat naast de afvalstoffenheffing geen plaats meer is voor het heffen van een reinigingsrecht ter bestrijding van de kosten van de gemeentelijke dienstverlening.
4.1.15 Uit deze arresten en de parlementaire behandeling blijkt dat het reinigingsrecht en de afvalstoffenheffing nadrukkelijk van elkaar te onderscheiden heffingen zijn. De wetgever heeft voor beide heffingen afzonderlijk bepaald dat de opbrengst de kosten niet mag overtreffen. Voor het reinigingsrecht geldt namelijk de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet, terwijl voor de afvalstoffenheffing een soortgelijke opbrengstlimiet geldt op grond van artikel 15:33 Wm.
4.1.16 De in de parlementaire behandeling gedane mededelingen bij artikel 229b Gemeentewet, welke zijn aangehaald in de onderdelen 4.1.2 tot en met 4.1.4, kunnen niet zien op het geval waarin samen met gemeentelijke rechten mede andere heffingen in één verordening zijn opgenomen, aangezien in dat geval onderlinge compensatie van kosten en opbrengsten mogelijk is, waardoor niet aan de wettelijke bedoeling als vermeld in onderdeel 4.1.15 wordt voldaan.
4.1.17 Indien de opbrengstlimiet op het niveau van de verordening zou worden beoordeeld, kan dit tot gevolg hebben dat kosten die betrekking hebben op bedrijfsvuil, met de afvalstoffenheffing worden verhaald en dat kosten die betrekking hebben op de afvalstoffenheffing waar geen individuele tegenprestatie tegenover staat, met het reinigingsrecht worden verhaald. Dit is echter in strijd met respectievelijk artikel 15:33 Wm en het karakter van het reinigingsrecht (onderdelen 4.1.9 en 4.1.10).
4.1.18 Derhalve meen ik dat de baten en lasten voor de beoordeling of de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet is overschreden, aan de afvalstoffenheffing en het reinigingsrecht afzonderlijk moeten worden toegerekend.
4.2 Kostentoerekening in de onderhavige zaak
4.2.1 Het Hof komt in rechtsoverweging 6.4.2 op grond van de brief van 30 oktober 2003 tot de conclusie dat voor de toerekening van kosten aan de afvalstoffenheffing en aan het reinigingsrecht een verdeling in parten van respectievelijk 58% en 42% is gehanteerd. Het Hof komt vervolgens tot de conclusie dat de gehanteerde verdeling in parten van 58% en 42% ook heeft te gelden voor de kosten van straatreiniging en reinigingspolitie.
4.2.2 Het Dagelijks bestuur stelt in het beroepschrift in cassatie dat de conclusie van het Hof niet logisch volgt uit de brief van 30 oktober 2003. Het Dagelijks bestuur stelt voorts dat het Hof een veronderstelling heeft gemaakt, die het niet ter sprake heeft gebracht op de zitting, en ook niet op een andere manier geverifieerd heeft, en dat die veronderstelling onjuist is.
4.2.3 Uit de meermalen genoemde brief van 30 oktober 2003 behorende bij de concept-raadsvoordracht blijkt dat de verdeling in parten van 58% en 42% betrekking heeft op alle afval dat door het stadsdeel bij bedrijven wordt opgehaald inclusief het ophalen van afval op contractbasis. Het afval dat bij bedrijven wordt opgehaald op contractbasis, valt niet onder de Verordening. Hierdoor is de verdeling van de afvalinzameling die onder de Verordening valt, 67% ten aanzien van huishoudens en 33% ten aanzien van bedrijven.
4.2.4 In deze brief is ten aanzien van de toerekeningssystematiek het volgende opgenomen:
"De hoeveelheid restafval die op de overige 5 dagen binnen het reguliere inzamelproces in een apart werkproces bij bedrijven wordt ingezameld verhoogt de verhouding van het afval bij bedrijven ten opzichte van huishoudens tot 42% bedrijven en 58% huishoudens. Aan de hand van deze laatste procentuele verdeling worden de inzamelkosten toegerekend aan huishoudens dan wel bedrijven. Onder de reguliere inzamelkosten worden gerekend de apparaatskosten (kosten uitvoerende afdelingen), de verwerkingskosten, overheadkosten (kosten staf en ondersteuning), een deel van de kosten voor handhaving (reinigingspolitie) en een vast deel van de straatreinigingskosten voor het vegen na de inzameling."
4.2.5 Hieruit valt mijns inziens niet op te maken welk deel van de kosten van straatreiniging en reinigingspolitie volgens de verhouding 58% staat tot 42% moet worden toegerekend. Het is niet duidelijk of hiermee wordt bedoeld het deel van de totaal door het stadsdeel gemaakte kosten van straatreiniging en reinigingspolitie dat wordt doorberekend aan het reinigingsrecht en de afvalstoffenheffing, namelijk 1.477.000, of dat wordt bedoeld een deel van de kosten die zijn doorberekend aan het reinigingsrecht en de afvalstoffenheffing, derhalve een deel van € 1.477.000.
4.2.6 Het Hof beoordeelt de toerekening van de kosten alleen voor de kosten van straatreiniging en reinigingspolitie. Het Hof gaat niet in op de toerekening van de andere kosten. Het is mij niet duidelijk waarom het Hof de kostentoerekening alleen voor de kosten van straatreiniging en reinigingspolitie beoordeelt en niet voor de overige kosten.
4.2.7 Nu de verdeling van de afvalinzameling die onder de Verordening valt, 33% ten aanzien van bedrijven en 67% ten aanzien van huishoudens is, kan mijns inziens op grond van de gedingstukken niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat voor de toerekening van kosten aan de afvalstoffenheffing en aan het reinigingsrecht een verdeling in parten van respectievelijk 58% en 42% is gehanteerd, zoals het Hof in rechtsoverweging 6.4.2 aanneemt.
4.2.8 Het Hof gaat er zonder meer vanuit dat de doorberekende kosten van straatreiniging en reinigingspolitie ad € 1.477.000 in parten van 58% en 42% moeten worden toegerekend. Deze conclusie van het Hof komt niet eenduidig uit de gedingstukken naar voren. Het Hof had moeten motiveren hoe het op basis van de gedingstukken tot dit oordeel is gekomen. Het Hof heeft dit nagelaten waardoor het dit oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
4.2.9 In rechtsoverweging 6.6 merkt het Hof ten overvloede op dat uit de onder 2.3 van de hofuitspraak opgenomen brief en stukken valt af te leiden dat de kosten verbonden aan het inzamelen van zwerfafval dat is ontstaan door het aanbieden van alle bedrijfsvuil, tot de geraamde lasten zijn gerekend en mitsdien geen rekening is gehouden met het gegeven dat de toerekening van kosten van straatreiniging beperkt dient te blijven tot de kosten die verbonden zijn aan het inzamelen van zwerfafval dat is ontstaan door het aanbieden van het bedrijfsvuil waarop het reinigingsrecht ziet.
4.2.10 Het Dagelijks bestuur voert in het beroepschrift in cassatie aan dat deze conclusie niet logisch volgt uit de door het Hof genoemde stukken. Het Dagelijks bestuur stelt voorts dat het Hof een veronderstelling heeft gemaakt, die het niet ter sprake heeft gebracht op de zitting, en ook niet op een andere manier geverifieerd heeft, en dat die veronderstelling onjuist is.
4.2.11 Uit de onder 2.3 opgenomen brief en stukken blijkt mijns inziens niet zonder meer dat de kosten van straatreiniging en reinigingspolitie die zijn ontstaan door het aanbieden van alle bedrijfsvuil, tot de geraamde lasten zijn gerekend. Het Hof geeft niet weer hoe het op basis van de stukken tot zijn conclusie komt. De redenering van het Hof is niet afdoende waardoor het oordeel van het Hof dat is weergegeven in onderdeel 4.11, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2.12 De uitspraak van het Hof geeft onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Hof, waardoor het niet duidelijk is of het Hof de feiten op de juiste wijze heeft vastgesteld. Voorts heeft het Hof een zelf bijgebrachte grond van feitelijke aard aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, welke is weergegeven in onderdeel 4.2.1 van deze conclusie, waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. Derhalve slaagt de motiveringsklacht.
4.2.13 Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en het geding moet worden verwezen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang.
5. Beoordeling subsidiaire klacht
5.1 Indien Uw Raad instemt met de zojuist getrokken conclusie, komt na cassatie - indien mocht blijken dat het tarief te hoog is vastgesteld - de subsidiaire klacht aan de orde welke betreft de vraag of de aanslag dient te worden vernietigd dan wel dat deze naar rato dient te worden verminderd.
5.2 In mijn conclusie voorafgaande aan het arrest van de Hoge Raad(12) van 4 februari 2005, nr. 40072 heb ik ten aanzien van de gevolgen van een te hoog tarief opgemerkt:
"9.3. In gevallen waarin het maximum van het ene tarief bij wet is vastgelegd op een bepaald percentage van een ander tarief dat vastligt, staat objectief vast hoeveel het eerstbedoelde tarief ten hoogste mag belopen. Indien de regelgever dat tarief op een hoger bedrag bepaalt, kan de rechter zonder diens autonomie te schaden het tarief splitsen in een rechtmatig en een onrechtmatig deel. De optie van verhoging van het referentietarief bestaat niet meer op het moment waarop hij oordeelt.
Bij toepassing van art. 229b Gemeentewet ligt de zaak anders. Zowel de schatting der opbrengsten als de begroting der kosten is niet volledig objectief mogelijk. Zelfs wanneer, zoals in het onderhavige geval, de opbrengstprognose rechtens vaststaat, brengt een rechterlijk vonnis waarin - op basis van onvolledige toetsing - de kostentoerekening in strijd met de wet wordt geoordeeld, met zich dat de gemeentelijke wetgever zijn opvatting dienaangaande moet heroverwegen en een nieuwe beslissing nemen. De rechter kan dat niet in zijn plaats doen. Een bijkomende reden daarvoor is in voorkomende gevallen dat de gemeentelijke wetgever het tarief niet op basis van 100 % kostendekking wil vaststellen."
5.3 De Hoge Raad oordeelde in zijn arresten van 1 maart 2002, nr. 37201(13) en 8 november 2002, nr. 37199(14) dat de tariefstelling slechts onverbindend was voor zover deze het in de wet gestelde maximum overtrof. Dit betrof in de onroerendezaakbelastingen het tarief eigenarenbelasting dat gemaximeerd was met als grondslag het tarief gebruikersbelasting.
5.4 In zijn arresten van 27 juni 2003, nr. 36909(15) en 3 oktober 2003, nr. 38259(16) oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van de baatbelasting dat de tariefstelling onverbindend was voor zover daardoor het uit het bekostigingsbesluit voortvloeiende maximum werd overtroffen. De Hoge Raad volgde in zijn arrest van 22 september 2006, nr. 40509(17) eveneens deze lijn.
5.5 In zijn arrest van 8 augustus 2003, nr. 36777(18) oordeelde de Hoge Raad dat aan de verordening verbindende kracht moest worden ontzegd indien het bedrag van de kosten uiteindelijk lager was dan het in het bekostigingsbesluit vermelde te verhalen bedrag. Door middel van de baatbelasting mogen niet meer kosten dan het uiteindelijke bedrag van de kosten worden verhaald. Om dit te bereiken diende een nieuw maximum te worden vastgesteld.
5.6 De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 25 juni 2004, nr. 38235(19) ten aanzien van de baatbelasting dat de rechter die van oordeel is dat door de tariefstelling onaanvaardbare verschillen zouden ontstaan tussen vergelijkbare van dezelfde voorzieningen baat hebbende onroerende zaken naar gelang ter zake daarvan lasten worden voldaan krachtens een overeenkomst dan wel baatbelasting wordt geheven, niet bevoegd is zelf voor dat tarief een ander tarief in de plaats te stellen.
5.7 Hof 's-Hertogenbosch oordeelde in zijn uitspraak van 21 juni 2005, nr. 00/01167(20) ten aanzien van het tarief rioolrecht. Hof 's-Hertogenbosch was van oordeel dat de kosten van het bergbezinkbassin en de perceptiekosten niet onder artikel 229, lid 1, onderdeel a, Gemeentewet vallen. Het gevolg hiervan was dat de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet werd overschreden. Hof 's-Hertogenbosch oordeelde:
"Het tarief wordt immers van jaar tot jaar opnieuw vastgesteld en dient daarbij steeds de toets van genoemd artikel 229b te doorstaan. Het tarief is daarom enkel voorzover het hoger is dan de begrote lasten toestaan onverbindend. De rechter in belastingzaken kan in dat geval doen wat de verweerder had moeten doen; de tarieven dienovereenkomstig verlagen."
Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld onder nummer 42392.
5.8 Hof 's-Hertogenbosch oordeelde in zijn uitspraak van 22 november 2005, nr. 00/00429(21) ten aanzien van de afvalstoffenheffing dat de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overstijgen nu verweerder niets heeft gesteld omtrent de hoogte en samenstelling van de geraamde lasten en de hoogte van de geraamde opbrengsten. Het Hof houdt het er daarom voor dat het feitelijk element van de conclusie van belanghebbende juist is, met als gevolg dat de verordening onverbindend is en de aanslag afvalstoffenheffing moet worden vernietigd.
5.9 In zijn uitspraak van 20 september 2007, nr. 04/02235(22) oordeelde Hof 's-Hertogenbosch ten aanzien van een aanslag rioolafvoerrecht:
"Naar het oordeel van het hof leidt het voorgaande ertoe dat de verordening onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet en de aanslag dient te worden vernietigd."
5.10 Uit de onderdelen 5.3 en 5.4 blijkt dat de door het Dagelijks bestuur genoemde arresten(23) niet afwijken van de door mij geformuleerde regel, welke is aangehaald in onderdeel 5.2, aangezien objectief is vast te stellen wat het maximum tarief eigenarenbelasting dient te zijn en het maximum dat voorvloeit uit het bekostigingsbesluit, eveneens een objectief gegeven is. Uit de onderdelen 5.5 en 5.6 komt naar voren dat de Hoge Raad de verordening onverbindend verklaart indien een nieuw maximum dan wel tarief moet worden vastgesteld dat niet objectief te bepalen is.
5.11 Hieruit volgt dat indien na verwijzing wordt geoordeeld dat de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet is overschreden, het tarief in de onderhavige verordening onverbindend moet worden verklaard en de aanslag moet worden vernietigd.
6. Conclusie
Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 De uitspraak is gepubliceerd in BB 2007, 236 en V-N 2007/16.1.6.
2 Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 61.
3 Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 7, blz. 35.
4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 10, blz. 17 e.v.
5 HR 4 februari 2005, nr. 38860, BNB 2005/112 met conclusie van A-G Niessen en met noot van Snoijink; BB 2005, 395 met noot van Monsma; V-N 2005/9.23; FED 2005/95 met noot van Monsma; BR 2005, 725 met noot van Borghols.
6 HR 4 februari 2005, nr. 40072, BNB 2005/113 met conclusie van A-G Niessen en met noot van Snoijink; BB 2005, 397 met noot van Monsma; V-N 2005/9.24; FED 2005/41 met noot van Monsma.
7 HR 13 mei 2005, nr. 38402 BNB 2005/213 met conclusie van A-G Ilsink en met noot van Snoijink; BB 2005, 647 met noot van De Bruin; V-N 2005/27.24.
8 Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13 364, nrs. 5-6, blz. 50 en 51.
9 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, Aanhangsel.
10 HR 19 oktober 1983, nr. 21882, BNB 1983/320; V-N 1983, blz. 2205, pt. 21; FED 1984/9 met noot van Rensema.
11 HR 21 november 1990, nr. 26578, BNB 1991/35; V-N 1990, blz. 3915, pt. 27; FED 1990/915.
12 HR 4 februari 2005, nr. 40072, BNB 2005/113 met conclusie van A-G Niessen en met noot van Snoijink; BB 2005, 397 met noot van Monsma; V-N 2005/9.24; FED 2005/41 met noot van Monsma.
13 HR 1 maart 2002, nr. 37201, BNB 2002/144 met conclusie van A-G Ilsink en met noot van Snoijink; BB 2002, 406 met noot van Kruimel; V-N 2002/16.27; FED 2002/193 met noot van Monsma.
14 HR 8 november 2002, nr. 37199, BNB 2003/20 met conclusie van A-G Ilsink; BB 2003, 10; V-N 2002/60.5; FED 2002/668.
15 HR 27 juni 2003, nr. 36909, BNB 2003/298 met noot van Snoijink; BB 2003, 910 met noot van Schep; V-N 2003/33.30; FED 2003/402 met noot van Monsma.
16 HR 3 oktober 2003, nr. 38259, BNB 2003/343; BB 2003, 1233 met noot van De Bruin; V-N 2003/50.26; FED 2003/593 met noot van Monsma.
17 HR 22 september 2006, nr. 40509 BNB 2006/333 met noot van Snoijink; BB 2006, 1192 met noot De Bruin; V-N 2006/49.26.
18 HR 8 augustus 2003, nr. 36777 BNB 2003/340 met conclusie van A-G Ilsink en met noot van Snoijink; BB 2003, 984; V-N 2003/38.24; FED 2003/562.
19 HR 25 juni 2004, nr. 38235 BNB 2004/321 met noot van Snoijink; BB 2004, 883 met noot van De Bruin; V-N 2004/57.31; FED 2004/431 met noot van Monsma.
20 Hof 's-Hertogenbosch 21 juni 2005, nr. 00/01167 BB 2005, 1270.
21 Hof 's-Hertogenbosch 22 november 2005, nr. 00/00429 BB 2006, 192.
22 Hof 's-Hertogenbosch 20 september 2007, nr. 04/02234, www.rechtspraak.nl LJN BC0297.
23 HR 1 maart 2002, nr. 37201, BNB 2002/144, HR 8 november 2002, nr. 37199, BNB 2003/20, HR 27 juni 2003, nr. 36909, BNB 2003/298, HR 3 oktober 2003, nr. 38259, BNB 2003/343.