Hoge Raad, 28-09-2012, BW1956, 10/04201
Hoge Raad, 28-09-2012, BW1956, 10/04201
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2012
- Datum publicatie
- 28 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW1956
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1956
- Zaaknummer
- 10/04201
Inhoudsindicatie
Art. 231, lid 2, letter b, jo. 232, lid 4, Gemeentewet en art. 1, lid 2, jo. art. 30 Wet WOZ. Bevoegdheid ambtenaar openbaar lichaam.
Art. 18a AWR en art. 22 Wet WOZ. Herziene WOZ-beschikkingen na onjuiste objectafbakening.
Uitspraak
28 september 2012
Nr. 10/04201
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 augustus 2010, nr. 08/00571, betreffende beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende zijn bij beschikkingen de waarden van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Z (hierna: de onroerende zaken) voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld. Voorts zijn haar in verband met de onroerende zaken voor de jaren 2005 en 2006 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaal bij in één geschrift vervatte uitspraken de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. 07/5505) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover het de vastgestelde waarde en de aanslagen onroerendezaakbelastingen ter zake van a-straat 2 betreft, de uitspraken op bezwaar dienaangaande vernietigd, de waarde van a-straat 2 en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen verminderd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Directeur van de Belastingsamenwerking Rivierenland heeft een verweerschrift ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal (hierna: het College) heeft schriftelijk ingestemd met dit verweerschrift en de genoemde directeur gemachtigd namens haar op te treden in het onderhavige geding.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 maart 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. A-straat 1 betreft een herenhuis met een inhoud van circa 1300 m³ en een perceeloppervlakte van circa 3992 m². A-straat 2 betreft een woonboerderij met een inhoud van circa 385 m³ en een perceeloppervlakte van circa 355 m². Beide woningen zijn met elkaar verbonden.
3.1.2. De aanvankelijk voor het onderhavige tijdvak genomen beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de daarmee samenhangende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen zijn bij uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 8 maart 2007 vernietigd vanwege een onjuiste objectafbakening. Daarna zijn met dagtekening 31 augustus 2007 de onderhavige beschikkingen genomen en de onderhavige aanslagen opgelegd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of deze beschikkingen en aanslagen tijdig zijn genomen respectievelijk opgelegd en of de waarden van de onroerende zaken juist zijn vastgesteld.
3.3.1. In zijn uitspraak heeft het Hof de wederpartij van belanghebbende aangeduid als "de directeur van de Belastingsamenwerking Rivierenland (hierna: de Ambtenaar)". Hiertegen richt zich het eerste middel met het betoog dat de bestreden besluiten zijn genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaal, dat deze zijn bevoegdheden niet heeft overgedragen aan de directeur van de Belastingsamenwerking Rivierenland (hierna: BSR) en dat de laatstgenoemde daarom in deze procedure niet als verweerder mocht worden aangemerkt.
3.3.2. Het eerste middel faalt voor zover het de heffing van onroerendezaakbelastingen betreft. In een geval als het onderhavige, waarin voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, lid 4, letter a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens die regeling van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar. Ingevolge artikel 18, aanhef en letter f, van de Gemeenschappelijke Regeling BSR is - voor zover hier van belang - het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam BSR bevoegd tot de aanwijzing van een of meer ambtenaren als heffingsambtenaar. Dit is ten aanzien van de directeur van BSR geschied bij aanwijzingsbesluit van het dagelijks bestuur van 20 december 2007. Ingevolge het bepaalde in artikel 42, lid 3, van de Gemeenschappelijke Regeling BSR kunnen - voor zover hier van belang - de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten bij afzonderlijke besluiten de bevoegdheden tot heffing en invordering ten aanzien van belastbare feiten die betrekking hebben op de belastingjaren vóór 2008 aan de heffingsambtenaar van de BSR opdragen. Dit is voor de onderhavige procedure geschied bij het besluit van het College van 20 februari 2008. Aldus was de directeur van BSR de verwerende partij in de procedure voor het Hof.
3.3.3. Nu de directeur van het openbaar lichaam BSR op rechtsgeldige wijze is aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, als vermeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet, heeft deze functionaris daarmee tevens te gelden als de in artikel 1, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaken zijn gelegen. Daaraan doet niet af dat nadien bij de Fiscale Verzamelwet 2011 artikel 30, lid 8, aan de Wet WOZ is toegevoegd, welke bepaling een met artikel 232, lid 4, van de Gemeentewet overeenkomende regeling bevat. Het eerste middel faalt daarom ook voor zover het de uitvoering van de Wet WOZ betreft.
3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de beschikkingen en aanslagen tijdig zijn vastgesteld respectievelijk opgelegd. Hiertegen richt zich het tweede middel met het betoog dat op grond van het bepaalde in artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de beschikkingen hadden moeten worden vastgesteld binnen acht weken nadat de vernietiging van de aanvankelijk vastgestelde beschikkingen onherroepelijk was geworden.
3.4.2. De onderhavige aanslagen zijn vastgesteld binnen de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, AWR. Er bestaat mitsdien geen reden om die aanslagen te vernietigen wegens overschrijding van een wettelijke termijn.
3.4.3. Hetzelfde heeft te gelden voor de onderhavige WOZ-beschikkingen. In de wet is geen termijn opgenomen waarbinnen gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid tot het nemen van een nieuwe WOZ-beschikking. Indien de termijn van artikel 11, lid 3, AWR is verstreken ten tijde van het nemen van de nieuwe beschikking, kan een rechtstekort ontstaan en moet die nieuwe beschikking daarom binnen een redelijke termijn worden genomen (vgl. HR 9 mei 2003, nr. 35987, LJN AD6058, BNB 2003/270, onderdeel 3.7.2, slotalinea). Dat geval doet zich hier echter niet voor nu de termijn van artikel 11, lid 3, AWR ten tijde van het nemen van de nieuwe beschikking niet was verstreken.
3.4.4. Het tweede middel faalt derhalve.
3.5.1. Het derde middel betoogt dat een aanhorigheid niet was begrepen in een van de waardebeschikkingen die wegens onjuiste objectafbakening zijn vernietigd en dat die fout niet kan worden hersteld bij het nemen van de onderhavige beschikkingen.
3.5.2. Voor zover het middel hiertoe een beroep doet op het ontbreken van een nieuw feit heeft het volgende te gelden.
In geval op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ vastgestelde beschikkingen worden vernietigd wegens onjuiste afbakening van daarin opgenomen belastingobjecten, worden met toepassing van datzelfde artikel nieuwe beschikkingen genomen voor de juist afgebakende objecten. Het is niet in strijd met enige bepaling in de Wet WOZ - ook niet met artikel 27 van die wet - indien daarbij ook andere fouten worden hersteld. Evenmin is er enige andere rechtsregel die zich daartegen in het algemeen verzet, ook niet indien dat leidt tot een verhoging van het (gezamenlijke) bedrag van de met de waardebeschikking(en) corresponderende aanslag(en) in de onroerendezaakbelastingen van de desbetreffende belastingplichtige. Wel bestaat de mogelijkheid dat beginselen van behoorlijk bestuur zich in een voorkomend geval tegen een dergelijk herstel verzetten. Belanghebbende heeft echter geen feiten gesteld die kunnen meebrengen dat het herstel, zoals dat in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, in strijd komt met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Het derde middel faalt derhalve in zoverre.
3.5.3. Het derde middel faalt ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2012.