Home

Hoge Raad, 20-04-2012, BW3340, 11/03539

Hoge Raad, 20-04-2012, BW3340, 11/03539

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2012
Datum publicatie
20 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW3340
Formele relaties
  • Ontnemingsprocedure: ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3736, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Zaaknummer
11/03539

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Modelmatige berekening; factor 1,5. Beoordeling boete. Proceskostenvergoeding. Kostenvergoeding bezwaarfase.

Uitspraak

20 april 2012

Nr. 11/03539

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2011, nr. BK-04/04281, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

De aanslag, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Het Hof heeft het beroep betreffende de boete gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de boete verminderd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft tevens het incidentele beroep beantwoord.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt. Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.

3.1.2. De bestreden aanslag (hierna: de aanslag), boete en beschikking inzake heffingsrente houden verband met het Rekeningenproject.

3.2.1. De middelen I tot en met X en XIII kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2.2. Uit het hiervoor in 3.2.1 overwogene volgt onder meer dat (i) voor het vervolg vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 houdster is geweest van de rekening in verband waarmee de aanslag is opgelegd, en dat (ii) belanghebbende tevergeefs opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de sanctie van de zogenoemde omkering van de bewijslast toepassing vindt.

3.3.1. Middel XI komt onder meer op tegen 's Hofs oordeel in onderdeel 5.6.3 van zijn uitspraak omtrent de modelmatige berekening die de Belastingdienst heeft toegepast ten aanzien van zogenoemde weigeraars en ontkenners in het geval de op de microfiches vermelde saldi van hun rekeningen lager zijn dan ƒ 500.000. Naar 's Hofs oordeel is de Inspecteur met de wijze van schatten en de daarbij gebruikte elementen van de haar ter beschikking staande gegevens niet tot een onredelijke uitkomst gekomen. Voorts heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbende omtrent de aanpak door de Inspecteur heeft aangevoerd, zoals toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde factor 1,5, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is.

3.3.2. De hiervoor in 3.3.1 bedoelde modelmatige berekening bevat een inconsistentie, zoals ook is vastgesteld in de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam die aan de orde was in de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011), en het in dat arrest vermelde "Memorandum Rekeningenproject van 24 maart 2005" waarin medewerkers van de Belastingdienst als hun mening te kennen gaven dat de "conclusie moet zijn dat de verklaring van de vermenigvuldigingsfactor 1,5 niet in stand kan blijven". De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam en zich daarin (onder meer) gekeerd tegen de beslissing van dat gerechtshof om de verhoging van de correcties met een factor 1,5 buiten aanmerking te laten. In het arrest van 15 april 2011 is dit beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij is gewezen op de hiervoor bedoelde inconsistentie (zie onderdeel 4.4.8 van dat arrest).

3.3.3. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over deze inconsistentie in de modelmatige berekening. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd. Middel XI slaagt in zoverre.

3.3.4. Voorts verdient nog opmerking dat het arrest van 15 april 2011 ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst in procedures over het Rekeningenproject voor de gerechtshoven te 's-Hertogenbosch (zie LJN BU5693) en te Leeuwarden (zie LJN BU3928) de modelmatige berekeningen overeenkomstig de uitkomst van dat arrest aldus heeft herberekend dat de factor 1,5 daaruit is geëlimineerd.

3.3.5. Middel XI faalt voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijk organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4.1. Middel XII komt op tegen 's Hofs oordeel in onderdeel 5.7.9 van zijn uitspraak "dat belanghebbende met betrekking tot het jaar 2000 bedragen aan inkomsten niet in haar aangifte heeft verantwoord, en dat het niet anders kan dan dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van haar te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft derhalve terecht een boete van 100 percent toegepast."

3.4.2. Dit middel treft doel. Uit 's Hofs overwegingen vóór de hiervoor in 3.4.1 geciteerde overweging volgt niet op grond van welk bewijs het Hof is gekomen tot de bewezenverklaring van het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd. Mocht het Hof zijn oordeel hebben gebaseerd op (alleen) de identificatie van belanghebbende als houdster op 31 januari 1994 van de rekening in verband waarmee de aanslag is opgelegd en de gegevens van de zogenoemde meewerkers, dan geeft zijn oordeel blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2 en 4.5.3 van het arrest van 15 april 2011.

Ook indien aangenomen moet worden dat aan 's Hofs oordeel daarnaast ten grondslag ligt de eerst in onderdeel 5.7.10 van zijn uitspraak - in het kader van de beoordeling van de hoogte van de boete - gegeven overweging "naar ervaringsregelen blijven dergelijke tegoeden verborgen en worden deze niet onbekommerd uitgeput", kan de bewezenverklaring van het beboetbare feit niet op 's Hofs (bewijs)overwegingen worden gebaseerd. Hetgeen in de voornoemde overweging is vermeld, is immers onvoldoende specifiek om als bewijs te kunnen dienen voor het beboetbare feit.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1. Het incidentele beroep komt op tegen de door het Hof aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding.

4.2. Het eerste middelonderdeel ziet op het aantal verrichte proceshandelingen als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het BPB). Dit middelonderdeel ziet eraan voorbij dat door belanghebbende meer proceshandelingen zijn verricht dan enkel het indienen van het beroepschrift en het telkens verschijnen ter zitting, zoals het middelonderdeel betoogt. Het middelonderdeel faalt derhalve.

4.3. Het tweede middelonderdeel bevat de gegronde klacht dat de gelijktijdig en op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen van de beide echtgenoten tegen nagenoeg identieke besluiten zijn aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het BPB.

4.4. Het derde middelonderdeel klaagt dat het door het Hof toegekende gewicht van de zaak (als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het BPB) van 2 te hoog is. Deze klacht faalt. De bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN BT2293, BNB 2011/265, onderdeel 3.3.6). In aanmerking genomen dat de Inspecteur voor het Hof geen standpunt heeft ingenomen wat betreft het gewicht van de zaak hoefde het Hof zijn oordeel niet nader te motiveren. 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk.

4.5. Het vierde middelonderdeel richt zich tegen 's Hofs beslissing om de Inspecteur te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Dit middelonderdeel slaagt. Het Hof heeft de uitspraak op bezwaar enkel vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Die enkele omstandigheid brengt niet mee dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Slotsom

5.1. Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.3, 3.4.2, 4.3 en 4.5 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding voor het Hof. Voor het overige dient verwijzing te volgen. In de procedure na verwijzing dient wat betreft de boete mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.

5.2. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof wat betreft de boete te beoordelen:

(i) of de Inspecteur voor het jaar 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en

(ii) indien het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van dat beboetbare feit is geleverd, of de opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor het begane vergrijp is.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie in verband met het door belanghebbende ingestelde beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/03542 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het BPB.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in verband met het incidentele beroep van de Staatssecretaris.

Door het verwijzingshof zal nog moeten worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 3220, derhalve op € 1610, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2012.