Home

Rechtbank Noord-Holland, 07-03-2013, BZ3736, AWB 13/921

Rechtbank Noord-Holland, 07-03-2013, BZ3736, AWB 13/921

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
11 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3736
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 13/921

Inhoudsindicatie

Handhaving wegens gebruik in strijd met het bestemmingsplan.

Naar voorlopig oordeel bestaat er onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisatie van het met het ebstemmingsplan strijdige gebruik.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 13/921

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

New Style Meubelen Woonboulevard Cruquius B.V. te Cruquius, verzoekster

(gemachtigde: mr. P.A. Balder),

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, verweerder

(gemachtigde: mr. R.C.W. Aigner en mr. M.P. Hoogwerf).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om, binnen zes weken na de datum van verzending van het besluit, het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel [locatie] te beëindigen en geheel beëindigd te houden.

Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2013. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, alsmede door F.H. Eggen, inspecteur Bouw- en Woningtoezicht bij de gemeente Haarlemmermeer.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. Verzoekster wordt gelast de bewoning van de in zijn bedrijfspand aanwezige appartementen te beëindigen en daartoe alle slaapgelegenheden, keukenblokken, douchegelegenheden en toiletten te verwijderen vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn op 13 februari 2013. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter spoedeisend belang gegeven.

Desgevraagd heeft verweerder bij besluit van 13 februari 2013 besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

2. Bij bezoeken op 27 november 2012 van een toezichthouder van verweerder en op 10 december 2012 van de brandweer is gebleken dat verzoekster op de tweede etage van haar bedrijfspand een viertal appartementen heeft gerealiseerd welke allemaal zijn bewoond.

3. Verweerder heeft vastgesteld dat gelet op de aanwezigheid van de appartementen sprake is van gebruik dat strijdig is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede van bepalingen van het Bouwbesluit 2012 welke betrekking hebben op de brandveiligheid. Met oog op de brandveiligheid heeft verweerder verzoekster bij brief van 17 december 2012, het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt en voorts gelast een aantal tijdelijke maatregelen te treffen, te weten het plaatsen van brandmelders in de appartementen en het trappenhuis en het plaatsen van blustoestellen in de appartementen.

Verweerder heeft bij het opleggen van de last onder dwangsom overwogen dat geen sprake is van legalisatie nu het bestemmingplan hiertoe geen mogelijkheid bevat en verweerder niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in afwijking van het bestemmingplan. Reeds omdat legalisatie van het strijdige gebruik niet aan de orde is is er, aldus verweerder, geen noodzaak verzoekster te gelasten het gebouw in overeenstemming te brengen met de (brandveiligheids)eisen die gelden voor een woonfunctie.

Wel heeft verweerder, rekening houdend met het feit dat verzoekster de verlangde tijdelijke maatregelen heeft getroffen, aanleiding gezien om verzoekster een wat ruimere begunstigingstermijn te stellen om aan de last te voldoen en deze vastgesteld op zes weken.

4. Niet in geschil is dat met de aanwezigheid van de appartementen op het perceel sprake is van strijdig gebruik. Verweerder was dan ook bevoegd handhavend op te treden.

5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. Verzoekster voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij beantwoording van de vraag of legalisatie mogelijk is, nu verweerder daarbij niet betrokken heeft het feit dat op basis van de geldende regels van het bestemmingplan niet meer op een zinvolle wijze gebruik kan worden gemaakt van het pand van verzoekster. Zij wijst ter onderbouwing van haar standpunt op de huidige economische situatie die een gevaar voor leegstand met zich brengt. Zelf heeft verzoekster minder vloeroppervlak in gebruik moeten nemen en hebben andere detailhandelsbedrijven die ruimte van haar huurden, de huur opgezegd. Verzoekster acht het niet realistisch dat bedrijven die vallen binnen de branches genoemd in het bestemmingsplan van de vrijgekomen ruimte in het pand van verzoekster gebruik zullen maken. Verzoekster verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 december 2012 (LJN BY5093) in een beroep inzake de vaststelling van een bestemmingsplan. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat leegstand leidt tot verslechtering van het woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat binnen de directe omgeving hetgeen gelet hierop in strijd is met de beginselen van een goede ruimtelijke ordening. Verzoekster stelt dat deze uitspraak in de onderhavige situatie analoog dient te worden toegepast.

Ook wordt er landelijk meer toegelaten op bedrijventerreinen om leegstand boven winkels tegen te gaan, aldus verzoekster. Door ingebruikname van de leegstaande ruimte in haar pand als woonruimte wordt leegstand tegengegaan en wordt voorts tegemoetgekomen aan de grote tekorten op de woningmarkt, aldus verzoekster. De gebruiksmogelijkheden op het bedrijventerrein verslechteren hierdoor bovendien niet.

7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het verlenen van vrijstelling op voet van de zogenoemde toverformule eerst mogelijk en ook verplicht, indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. Deze jurisprudentie betekent in deze zaak dat alleen dan sprake kan zijn van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder niet tot handhaving mag overgaan, indien verzoekster voldoende aannemelijk maakt dat het exploiteren van een detailhandelsbedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan vanuit economisch perspectief uitgesloten is. Dat laatste is, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet genoegzaam gebleken. Verzoekster heeft weliswaar feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven aan te nemen dat zij problemen heeft leeggekomen bedrijfsruimte te verhuren aan bedrijven, maar dat geen enkel perspectief bestaat op rendabele bedrijfsvoering van een dergelijk detailhandelsbedrijf is niet gebleken. Ook het feit dat een aantal andere panden op de meubelboulevard leeg staat, kan niet leiden tot de conclusie dat het pand van verzoekster objectief gezien niet meer voor detailhandel zou kunnen worden gebruikt.

De door verzoekster aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 is niet van toepassing op het onderhavige geval nu eerdergenoemde uitspraak betrekking had op de vaststelling van een bestemmingsplan en het daarmee mogelijk ontstaan van overcapaciteit, terwijl het bestreden besluit ziet op een bestaande situatie. Reeds gelet hierop kan van analoge toepassing van deze uitspraak geen sprake zijn.

Naar voorlopig oordeel bestaat dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisatie van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. Dat landelijk meer zou worden toegestaan op bedrijventerreinen is niet relevant. Bepalend in deze is het bestemmingsplan en dat staat slechts detailhandel toe.

8. De voorzieningenrechter volgt verzoekster verder niet in haar betoog dat reeds omdat verzoekster bereid is de gevraagde aanpassingen met oog op de brandveiligheid te treffen, handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien. Het is immers, ook na het eventueel treffen van maatregelen op het gebied van de brandveiligheid, nog steeds niet toegestaan om delen van het desbetreffende bedrijfspand voor bewoning te gebruiken.

9. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de gronden van verzoekster die betrekking hebben op de brandveiligheid geen verdere bespreking. De brandveiligheid kan alleen nog een rol spelen met oog op de beoordeling van de redelijkheid van de begunstigingstermijn.

10. Verzoekster voert aan dat de begunstigingstermijn van zes weken te kort is. Binnen deze termijn is het niet mogelijk om op juridisch correcte wijze de huurovereenkomsten op te zeggen. Voorts kunnen (tijdelijke) maatregelen worden getroffen, zodat de brandveiligheid voor langere tijd acceptabel is en een langere begunstigingstermijn gesteld kan worden. Verzoekster geeft aan bereid te zijn dergelijke maatregelen te treffen. Een langere begunstigingstermijn stelt verzoekster voorts in staat een definitief oordeel over de mogelijkheid van legalisatie af te wachten.

11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van uitspraak van 7 maart 2007, LJN BA0084), geldt als uitgangspunt dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat een termijn van zes weken op zichzelf beschouwd onvoldoende was om aan de last te kunnen voldoen door de appartementen te ontruimen en ongeschikt te maken voor bewoning. Dat verzoekster meer tijd nodig heeft voor het opzeggen van de huurcontracten komt voor haar rekening en risico. De gestelde begunstigingstermijn wordt dan ook verondersteld voldoende te zijn om aan de last te voldoen.

Er bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn dient te worden gekoppeld aan de termijn die nodig is om de overtreding te legaliseren. Te meer nu er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, LJN BY6768.

De voorzieningenrechter neemt voorts in overweging dat niet wordt betwist dat op dit moment sprake is van een brandonveilige situatie, alsmede dat de maatregelen die getroffen dienen te worden omvangrijk zijn. Ook in dat licht bezien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zo snel mogelijk een eind aan de overtreding gemaakt dient te worden en heeft verweerder in redelijkheid een begunstigingstermijn van zes weken kunnen stellen.

12. Tot slot voert verzoekster aan dat het dwangsombedrag van € 15.000,-- ineens per appartement te hoog is, nu de overtredingen niet dermate ernstig zijn dat een dergelijke hoge dwangsom gerechtvaardigd is. Ook zijn er, aldus verzoekster geen belangen van anderen betrokken in het geding en is de hoogte van de dwangsom niet in verhouding tot de inkomsten uit verhuur.

13. Een aan een last verbonden dwangsom dient als prikkel om degene aan wie de last is opgelegd, te bewegen deze last uit te voeren. De hoogte van het dwangsombedrag dient ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

De voorzieningenrechter volgt verweerder in diens standpunt dat bij het zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een pand als woning waarbij ook niet wordt voldaan aan brandveiligheidseisen geen sprake is van een geschonden belang met een ondergeschikt karakter.

Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder daarbij is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, dan wel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Voorts heeft verweerder genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de dwangsomoplegging in overeenstemming is met haar beleid, zoals vastgelegd in het Uitvoeringsprogramma handhaving en Toezicht 2012. Hier doet niet aan af dat bij de berekening van de hoogte van de dwangsom niet duidelijk is welke grondprijs verweerder heeft gehanteerd, te minder nu – zoals hierboven overwogen – het vastgestelde dwangsombedrag in verhouding is met de belangen die worden nagestreefd.

14. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting valt niet te verwachten dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden.

15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.