Home

Hoge Raad, 27-04-2012, BW4095, 11/02030

Hoge Raad, 27-04-2012, BW4095, 11/02030

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 2012
Datum publicatie
27 april 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW4095
Formele relaties
Zaaknummer
11/02030

Inhoudsindicatie

(1) Bewijsuitsluiting; geen vernietiging aanslag nu de rechter van het besmette bewijs geen gebruik heeft gemaakt. (2) Omvang van het geding na cassatie, nieuwe geschilpunten.

Uitspraak

27 april 2012

Nr. 11/02030

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Polen (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 maart 2011, nr. 09/00400, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 00/02168) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2. Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 13 november 2009, nr. 43842, LJN BK3065, BNB 2010/11, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof (nr. 09/00400) heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda.

4. Beoordeling van de middelen

4.1.1. Middel I is gericht tegen de vaststelling van het Hof dat niet in geschil is dat belanghebbende (in ieder geval tot 12 december 1996) woonachtig was in Nederland.

4.1.2. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat, voor zover hier van belang, het verwijzingshof de zaak dient te behandelen in de stand waarin het geding zich vóór cassatie bevond. Dit heeft tot gevolg dat partijen in de procedure na cassatie geen nieuwe geschilpunten kunnen opwerpen. Nu in het onderhavige geval belanghebbende en de Inspecteur zowel in de bezwaarfase als voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (subsidiair) ook de zaak inhoudelijk hebben behandeld, bestaat er in dit geval geen aanleiding voor een andersluidend oordeel ook al heeft het gerechtshof te 's -Hertogenbosch zijn beslissing beperkt tot de ontvankelijkheid van het bezwaar.

4.1.3. Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gesteld dat hij op 2 januari 1997 is geëmigreerd en dat dit de ingangsdatum voor de verandering van zijn feitelijke woonadres is. Dit sluit aan bij het door de Inspecteur ingenomen standpunt en bij de feiten die het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft vastgesteld in onderdeel 2.1 van zijn uitspraak. De woonplaats van belanghebbende in 1996 was derhalve vóór verwijzing geen punt van geschil.

4.1.4. In zijn conclusie na verwijzing heeft belanghebbende echter betoogd dat hij in 1996 in Polen woonde en niet in Nederland. Uitgaande van het hiervoor in 4.1.3 overwogene, werd hiermee een nieuw geschilpunt opgeworpen.

4.1.5. Met zijn hiervoor in 4.1.1 weergegeven overweging heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in de stand waarin het geding zich bevond vóór cassatie, niet in geschil was dat belanghebbende in 1996 (in ieder geval tot 12 december) woonachtig was in Nederland, en dat daarvan ook in de procedure na cassatie moet worden uitgegaan. Uitgaande van hetgeen hiervoor in 4.1.2 tot en met 4.1.4 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering. Het middel faalt derhalve.

4.2.1. De Inspecteur heeft betoogd dat de aanslag is gebaseerd op bankafschriften/kwitanties (hierna: de kwitanties) die zijn verkregen bij een huiszoeking die in september 1997 in Nederland heeft plaatsgevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

4.2.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur (ook) de beschikking heeft gehad over stukken, verkregen via een strafrechtelijk rechtshulpverzoek aan Luxemburg. De Luxemburgse autoriteiten hebben bij het verstrekken van die stukken aan de Nederlandse autoriteiten te kennen gegeven dat de stukken niet voor fiscale doeleinden gebruikt mogen worden. De Inspecteur heeft die stukken gebruikt in de onderhavige procedure met de bedoeling om aan te tonen dat de kwitanties niet afkomstig waren uit Luxemburg.

4.2.3. Middel II keert zich met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de kwitanties niet direct dan wel indirect zijn verkregen via het eerst in 1998 gedane rechtshulpverzoek aan Luxemburg. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.

4.3.1. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur nimmer de beschikking had mogen hebben over de door middel van het rechtshulpverzoek aan Luxemburg verkregen stukken, dat het Hof bij zijn hiervoor onder 4.2.3 bedoelde oordeel omtrent de herkomst van de kwitanties geen acht heeft geslagen op de stukken verkregen door middel van dat rechtshulpverzoek, en dat niet kan worden gezegd dat het onrechtmatig gebruik door de Inspecteur van de Luxemburgse stukken zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat deze constatering een vernietiging van de aanslag mee moet brengen.

4.3.2. Middel III dat deze oordelen bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten, kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft zijn uitspraak blijkens onderdeel 4.7 daarvan uitsluitend gebaseerd op stukken welke niet waren verkregen via het rechtshulpverzoek. Hiervan uitgaande behoefde het Hof zich van zijn eindoordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de Inspecteur heeft getracht de aanslag te onderbouwen met de hiervoor in 4.2.2 bedoelde uit Luxemburg verkregen stukken, in aanmerking genomen dat het opleggen van die aanslag - naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - niet (mede) op die stukken berust.

4.4. Ook de middelen IV en V kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.