Home

Hoge Raad, 04-05-2012, BW4749, 10/01895

Hoge Raad, 04-05-2012, BW4749, 10/01895

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 mei 2012
Datum publicatie
4 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW4749
Formele relaties
Zaaknummer
10/01895

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 7 Wet IB 1964. Heretikettering van (onder)grond bij woning van privé- naar ondernemingsvermogen. Bijzondere omstandigheid? Handelt Inspecteur in strijd met zorgvuldigheidsbeginsel door oplegging van aanslagen voor latere jaren?

Uitspraak

4 mei 2012

nr. 10/01895

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 april 2010, nr. 08/00824, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/10778) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteerden in maatschapsverband een fruit- en sorteerbedrijf. Zij hebben in 1991 landbouwgrond aangekocht en tot het ondernemingsvermogen gerekend. In 1998 is een gedeelte van die grond (1000 m2) onttrokken aan de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf voor de bouw van een bedrijfswoning. In verband daarmee hebben belanghebbende en zijn echtgenote bij het doen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 dat gedeelte (hierna: de grond) aangemerkt als zijnde overgebracht van ondernemingsvermogen naar privévermogen en hebben zij te dier zake winst in aanmerking genomen.

Bij een nadien door de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en zijn echtgenote anderzijds verrichte gezamenlijke taxatie van de onttrokken grond is deze naar de toestand per 1 januari 1998 getaxeerd op een waarde in het economische verkeer van ƒ 400.000 en op een waarde in het economische verkeer bij een agrarische bestemming als cultuurgrond van ƒ 9000. Op grond van deze taxatie heeft de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag de door belanghebbende aangegeven winst verhoogd en volledig belast.

De aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 tot en met 2002 van belanghebbende zijn vastgesteld overeenkomstig de voor die jaren gedane aangiften, waarin de grond als privévermogen is aangemerkt. Deze aanslagen stonden ten tijde van het geding voor de Rechtbank en voor het Hof reeds onherroepelijk vast.

3.2. Voor de Rechtbank en het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende zijn aandeel in de grond, in afwijking van de door hem bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar gemaakte keuze, alsnog tot zijn ondernemingsvermogen mag rekenen, nu die keuze in latere jaren onherroepelijk vaststaande gevolgen heeft gehad.

3.3.1. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daartoe - samengevat - overwogen dat, zo al niet de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004, nrs. 38650, 39115 en 39751, BNB 2004/335 tot en met 338, een bijzondere omstandigheid opleveren die herziening rechtvaardigde van de door belanghebbende bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar gemaakte keuze, in ieder geval het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel meebrengen dat de Inspecteur zich in redelijkheid jegens belanghebbende niet op het standpunt kan stellen dat belanghebbende uitsluitend wegens de omstandigheid dat de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 tot en met 2002 onherroepelijk zijn komen vast te staan, niet in aanmerking komt voor de herziening van de etiketteringskeuze met betrekking tot de grond. Hiertegen richt zich het middel.

3.3.2. Het middel slaagt. Zoals het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, bestond ten tijde van de indiening door belanghebbende van zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar onzekerheid omtrent het antwoord op de vraag of de overbrenging van een perceel grond als het onderhavige wel of niet zou leiden tot een belaste bestemmingswijzigingswinst. Gegeven deze onzekerheid leveren de hiervoor in 3.3.1 genoemde arresten, waarmee aan die onzekerheid een eind werd gemaakt, niet een bijzondere omstandigheid op die herziening rechtvaardigde van de bij voormelde aangifte gemaakte keuze om de grond tot het privévermogen te rekenen.

Gegeven die onzekerheid valt ook niet in te zien waarom de Inspecteur zou handelen in strijd met het zorgvuldigheids- of het evenredigheidsbeginsel door de vaststelling van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 tot en met 2002 niet aan te houden en die aanslagen overeenkomstig de ingediende aangifte vast te stellen, en de hiervoor bedoelde herziening voor het onderhavige jaar te weigeren wegens de uit die keuze voortvloeiende en inmiddels onherroepelijk vaststaande gevolgen voor de belastingheffing over andere jaren.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2012.