Home

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5394, 10/02317

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5394, 10/02317

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2012
Datum publicatie
11 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW5394
Formele relaties
Zaaknummer
10/02317

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.12 Wet IB 2001. Komen de kosten van een gouden handdruk wegens beëindiging van het dienstverband van een werknemer in verband met de staking van de onderneming voor een deel ten laste van het onder de landbouwvrijstelling vallende deel van de stakingswinst?

Uitspraak

11 mei 2012

nr. 10/02317

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2010, nr. BK-09/00780, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/4796 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende en zijn echtgenote vormden in het onderhavige jaar (2004) een maatschap die beherend vennoot was in een commanditaire vennootschap (hierna: de CV) die een tuinbouwbedrijf exploiteerde. In 2004 heeft de CV alle grond en opstallen van het bedrijf verkocht. Ten gevolge van deze verkoop is het tuinbouwbedrijf gestaakt. De CV heeft met de staking een winst behaald van € 785.573, waarvan € 750.571 kan worden toegerekend aan de grond en € 35.002 aan de opstallen en de inventaris. Ter zake van (zijn aandeel in) de aan de grond toe te rekenen winst heeft belanghebbende

recht op de vrijstelling bedoeld in artikel 3.12 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de landbouwvrijstelling). In 2004 is een bedrag van € 50.000 als gouden handdruk (hierna: de beëindigingsvergoeding) betaald aan een werknemer van de CV, wiens dienstbetrekking in verband met de staking van de onderneming is beëindigd.

3.2. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de beëindigingsvergoeding voor een evenredig deel moet worden toegerekend aan het onder de landbouwvrijstelling vallende gedeelte van de met de verkoop van de grond behaalde winst en dat belanghebbende om die reden het te zijnen laste komende gedeelte van de beëindigingsvergoeding in zoverre niet ten laste van de belaste winst kan brengen. Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Hiertegen richt zich het middel.

3.3.1. Voor zover het middel ervan uitgaat dat met of bij het staken van een onderneming opkomende kosten en lasten die niet specifiek met bepaalde bestanddelen van de stakingswinst verband houden steeds (naar evenredigheid) moeten worden toegerekend aan alle bestanddelen van die winst, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Kosten en lasten als de onderhavige beëindigingsvergoeding kunnen slechts worden toegerekend aan bij staking gerealiseerde verkoopwinsten indien zij met de desbetreffende verkopen verband houden.

3.3.2. Met hetgeen het Hof heeft overwogen in de onderdelen 6.1 en 6.2 van zijn uitspraak heeft het Hof klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel tussen de in het kader van de staking van de onderneming plaatsgevonden hebbende verkoop van de landbouwgrond en het daarmee behaalde voordeel enerzijds en de eveneens in het kader van de staking van de onderneming opgekomen uitgave van de beëindigingsvergoeding anderzijds niet een verband als hiervoor in 3.3.1 bedoeld, bestaat. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.3.3. Gelet op het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene faalt het middel.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.