Hoge Raad, 08-06-2012, BW7714, 11/02591
Hoge Raad, 08-06-2012, BW7714, 11/02591
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juni 2012
- Datum publicatie
- 8 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW7714
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4209, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 11/02591
Inhoudsindicatie
Invordering; bestuurdersaansprakelijkheid; artikel 36 en artikel 32, lid 2, Invorderingswet 1990; Bij aansprakelijkheid invorderingsrente en invorderingskosten ligt de stelplicht en bewijslast op de Ontvanger.
Uitspraak
8 juni 2012
nr. 11/02591
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2011, nr. 10/00255, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 2 april 2003 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor van A BV over het jaar 1999 nageheven loonbelasting en omzetbelasting, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/5058) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende als bestuurder van A BV (hierna: de BV) op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor de van de BV over het tijdvak 1999 nageheven bedragen aan loonbelasting en omzetbelasting, die niet door de BV zijn betaald.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de invorderingskosten. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte.
3.3. Tegen het in 3.2 weergegeven oordeel richt zich het derde middel. Dat middel houdt in dat het Hof ten onrechte op belanghebbende de last heeft gelegd aannemelijk te maken dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte en dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of het niet betalen van de naheffingsaanslagen aan hem als bestuurder te wijten is.
3.4. Ingevolge artikel 32, lid 2, IW 1990 rust op de ontvanger de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan de aansprakelijke is te wijten. Aangezien het Hof deze verdeling van stelplicht en bewijslast heeft miskend en het Hof tevens niet heeft beoordeeld of het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen niet zijn betaald, slaagt het middel.
3.5. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's-Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre het door belanghebbende in zijn beroepschrift gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.