Home

Hoge Raad, 03-07-2012, BX4034, CPG 11/03600

Hoge Raad, 03-07-2012, BX4034, CPG 11/03600

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 juli 2012
Datum publicatie
10 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX4034
Formele relaties
Zaaknummer
CPG 11/03600

Inhoudsindicatie

CONCLUSIE PG

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende), is als belastingadviseur werkzaam voor C N.V. (hierna: C), van welke organisatie hij met ingang van 1 juli 2006 tot 'partner' is benoemd. C maakt als gevoegde dochtermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met Holding D B.V. (hierna: D Holding). Belanghebbende houdt via een vennootschap waarvan hij directeur en tevens enig aandeelhouder is middelijk één aandeel in D Holding. Met belanghebbende waren er op dat moment ongeveer 250 aandeelhouders in D Holding, die ieder één aandeel hielden. Door belanghebbende is in juli 2006 bij F. van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: de Bank) een geldbedrag van € 205.500 geleend, welk bedrag hij eveneens in juli 2006 heeft aangewend om aan C een achtergestelde lening te verstrekken van € 205.500 (hierna: de lening).

Het geschil in cassatie betreft de vraag of de door belanghebbende aan C verstrekte geldlening dient te worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een samenwerkingsverband in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

De A-G overweegt dat naar de bedoeling van de wetgever onder het begrip samenwerkingsverband in artikel 3.92, lid 1, onderdeel b, van de Wet in ieder geval moeten worden begrepen de in boek 7a van het Burgerlijk Wetboek geregelde samenwerkingsverbanden (zoals de maatschap, waaronder mede te begrijpen de bijzondere vormen commanditaire vennootschap en vennootschap onder firma, zie artikel 15, 16 en 19 Wetboek van Koophandel). Voorts heeft wetgever bewust ervoor gekozen de regeling niet te beperken tot situaties waarin de met de belastingplichtige verbonden persoon een doorslaggevend belang heeft (Kamerstukken I 1999-2000, 27 466, nr. 3, blz. 2 en blz. 29).

De wetgever heeft, zo meent de A-G, met de ruime bewoordingen van onderdeel b beoogd die situaties te treffen waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om door middel van de keuze in de wijze van aanwending van vermogensbestanddelen ten behoeve van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft (of het verband waarvan deze deel uitmaakt), boxarbitrage te realiseren.

Het komt de A-G voor dat het begrip samenwerkingsverband in de eerste plaats verwijst naar een feitelijke situatie waarin natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk een activiteit uitoefenen. Het in de term opgesloten element 'verband' sluit aan bij het element 'samen' en verwijst tevens ernaar dat het gaat om een samenwerking die niet een incident of toeval is maar samengaat met een of andere vorm van organisatie en daarmede op al dan niet stilzwijgend gemaakte afspraken. Noch in dit begrip noch overigens in de tekst van de wet of haar toelichting ligt besloten dat de samenwerking een onderneming in objectieve zin betreft.

Voorts overweegt hij dat als gevolg van de regeling inzake samenwerkingsverbanden een belastingplichtige de terbeschikkingstellingsregeling niet kan ontwijken door een vermogensbestanddeel niet ter beschikking te stellen aan de 'eigen' vennootschap maar aan een activiteit waarin die vennootschap deelneemt.

Het Hof kwalificeert de totaliteit van een aantal activiteiten en rechtsverhoudingen als samenwerkingsverband. Die activiteiten kunnen globaal worden gekenschetst als een verband van met elkaar vennootschapsrechtelijk verbonden lichamen waarbij de participaties van de professionals in de Holding, mede door tussenkomst van hun vennootschappen, een centrale rol vervullen. Nu het Hof dit verband klaarblijkelijk niet opvat als een 'gewoon' vennootschappelijk verband waarbinnen voor toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling alleen plaats zou zijn, wanneer de partners/natuurlijke personen een indirect aanmerkelijk belang in de Holding zouden hebben, rijst de vraag of die zienswijze toelaatbaar is.

De A-G is van mening dat 's Hofs visie omtrent het begrip 'samenwerkingsverband' niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de te dezen vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de door belanghebbende met D Holding gesloten aansluitingsovereenkomst, is het oordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

De A-G concludeert tot ongegrondbevinding van het beroep in cassatie.

Uitspraak

Derde kamer - uitspraak volgt