Home

Hoge Raad, 21-12-2012, BX9090, 11/04685

Hoge Raad, 21-12-2012, BX9090, 11/04685

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2012
Datum publicatie
21 december 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX9090
Formele relaties
Zaaknummer
11/04685

Inhoudsindicatie

Art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001. Eigen woning. Uitzendregeling. Door afgestudeerde dochter weer bewoonde woning is voor uitgezonden vader niet langer eigen woning. Beroep op Besluit van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, afgewezen.

Uitspraak

21 december 2012

Nr. 11/04685

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 september 2011, nr. 10/00854, betreffende een aan X te Z (Verenigd Koninkrijk) (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil en een verlies uit werk en woning vastgesteld.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij belanghebbende incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 30 augustus 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep van belanghebbende.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren. De oudste dochter (hierna: de dochter) is geboren in 1983.

3.1.2. Belanghebbende is eigenaar van een woning in Q (hierna: de woning). Hij bewoonde de woning sedert 1 december 1993 met zijn echtgenote en dochters.

3.1.3. Eind 1994 is belanghebbende verhuisd naar Nigeria en nadien naar het Verenigd Koninkrijk in verband met in die landen te verrichten beroepsmatige werkzaamheden. Zijn vrouw en kinderen zijn aanvankelijk meeverhuisd. Belanghebbende heeft de woning aangehouden.

3.1.4. De dochter heeft in haar studietijd elders gewoond. Vanaf 15 mei 2007 woont zij in de woning.

3.1.5. Belanghebbende kon, zowel in de periode voorafgaand aan 15 maart 2007 als nadien, op elk door hem gewenst moment van de woning gebruik maken en verbleef als hij in Nederland was ook in de woning.

3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende de woning vanaf 15 maart 2007 aan derden ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001.

3.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het geoordeeld dat belanghebbende op elk door hem gewenst moment van de woning gebruik kon maken en dat dit ook feitelijk is gebeurd. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de dochter niet als een derde in de hiervoor bedoelde zin kan worden aangemerkt. Tegen deze oordelen keert zich het middel.

3.3.1. Volgens artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie 'eigen woning' dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.

3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (zie de passage uit de Nota van Wijziging weergegeven in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft. 's Hofs oordeel dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval geen sprake is van terbeschikkingstelling van de woning in de zin van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre treft het middel doel.

3.3.3. Voor het overige keert het middel zich tegen 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden bedoeld in artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001.

3.3.4. Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre slaagt het middel derhalve.

4. Beoordeling van de klachten in het incidentele beroep

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

5.1. Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5.2. Belanghebbende heeft zich subsidiair beroepen op de goedkeuring, vervat in de toelichting van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juli 2009, nr. DGB 2009-3550, geciteerd in onderdeel 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Gelet op de bewoordingen van die toelichting geldt de goedkeuring slechts voor gevallen waarin de kinderen na de verhuizing van de belastingplichtige in de desbetreffende woning zijn blijven wonen. Dit stemt overeen met de latere formulering van een overeenkomstige goedkeuring in paragraaf 6.2 van het Besluit van 2 november 2009, nr. CPP2009/998M, BNB 2010/27, waarin de eis wordt gesteld dat de kinderen in de woning blijven wonen. Nu de dochter aanvankelijk met haar ouders is meeverhuisd, is in dit geval niet aan deze eis voldaan, zodat belanghebbendes beroep op goedkeurend beleid faalt.

5.3. Het bij de Rechtbank ingestelde beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,

verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en

verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.