Home

Hoge Raad, 19-10-2012, BY0567, 12/00962

Hoge Raad, 19-10-2012, BY0567, 12/00962

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2012
Datum publicatie
19 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BY0567
Formele relaties
Zaaknummer
12/00962

Inhoudsindicatie

Bpm; artt. 9 en 10 Wet bpm; art. 110 VWEU. Gevolgen tariefverlaging. Voor een gebruikte personenauto moet de verschuldigde bpm worden berekend uitgaande van het wettelijke tarief dat is vastgesteld voor de periode waarin de registratie van die auto plaatsvindt. Het daarbij toe te passen afschrijvingspercentage van de referentieauto moet - ook bij een tariefverlaging - worden berekend aan de hand van de aankoopprijs in nieuwe staat (met inbegrip van de bpm verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikname) en de op het tijdstip van registratie geldende inkoopwaarde van de referentieauto.

Uitspraak

19 oktober 2012

Nr. 12/00962

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 februari 2012, nrs. 11/00497 en 11/00498, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 10/3653 en AWB 10/3654) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag van de terug te geven belasting vastgesteld op € 2406.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het de teruggaaf betreft en de teruggaaf vastgesteld op € 1768. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto (hierna: de auto) gekocht die in dat land op 25 november 2009 voor het eerst in gebruik was genomen. Na de overbrenging van de auto naar Nederland heeft belanghebbende op 17 mei 2010 met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm). Volgens deze aangifte bedroeg de verschuldigde bpm € 19.332. Belanghebbende heeft dit bedrag aan bpm voldaan.

3.1.2. Bij het berekenen van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag aan bpm is belanghebbende uitgegaan van de in 2009 voor de auto geldende netto catalogusprijs (€ 54.973), het in 2010 geldende bpm-tarief (27,4 percent) en de diverse in dat jaar geldende toeslagen. Op het aldus berekende belastingbedrag (€ 31.036) heeft hij een (procentuele) vermindering toegepast. Dit laatste in verband met het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat verkeerde.

Belanghebbende heeft de hiervoor bedoelde belastingvermindering vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst vanaf 1 januari 2010; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst met ingang van 18 maart 2010; hierna: de Uitvoeringsregeling). Volgens deze wettelijke bepalingen is de vermindering de afschrijving, uitgedrukt in procenten, van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De inkoopwaarde is door belanghebbende gesteld op de som van de in artikel 9, lid 4, van de Wet bedoelde catalogusprijs en de bpm naar het tarief dat gold op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, te verminderen met € 500, en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het door hem op aangifte voldane bedrag aan bpm, aangezien dit naar zijn mening hoger is dan de bpm die nog begrepen is in de waarde van een vergelijkbare auto die in Nederland in het kentekenregister is opgenomen op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (25 november 2009).

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven wijze van berekening van de belastingvermindering in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat op deze wijze een verboden benadeling van ingevoerde gebruikte motorrijtuigen ten opzichte van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorrijtuig (hierna: referentieauto) niet is uitgesloten.

Naar het oordeel van de Rechtbank moet de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering - anders dan in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling is voorgeschreven - worden berekend door de inkoopwaarde van de auto in gebruikte staat (€ 53.239) te vergelijken met de verkoopwaarde van een referentieauto in nieuwe staat, met inbegrip van het in 2009 wettelijk verschuldigde bedrag aan bpm ter zake van de registratie als ongebruikte auto (€ 97.620). Het aldus vastgestelde afschrijvingspercentage moet, aldus de Rechtbank, worden toegepast op het ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet vóór vermindering en met toepassing van het in 2010 geldende belastingtarief bepaalde belastingbedrag. Uitgaande van dit een en ander heeft de Rechtbank het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm bepaald op € 16.926.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de wettelijk voorgeschreven wijze van bepalen van het verschuldigde bedrag aan belasting ertoe leidt dat een bedrag aan belasting wordt geheven dat hoger is dan artikel 110 VWEU toelaat. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat voor het overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de Wet berekenen van een voor een gebruikte personenauto verschuldigd bedrag aan bpm, op zodanige wijze dat dit niet hoger is dan op grond van artikel 110 VWEU is toegestaan, - anders dan waarvan belanghebbende en de Rechtbank zijn uitgegaan - het tarief moet worden toegepast dat gold ten tijde van de eerste ingebruikname van de gebruikte personenauto. Aangezien de auto voor het eerst in 2009 in Duitsland in gebruik was genomen, moet in dit geval naar het oordeel van het Hof voor het overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de Wet berekenen van het belastingbedrag vóór de in die bepaling bedoelde vermindering het in 2009 geldende (hogere) tarief van 40 percent worden toegepast. Dit leidt naar het oordeel van het Hof ertoe dat een hoger bedrag aan bpm (€ 17.564) is verschuldigd dan eerder door de Rechtbank is vastgesteld (€ 16.926), om welke reden het Hof het bedrag van de door de Rechtbank aan belanghebbende verleende teruggaaf heeft verminderd.

3.4.1. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het vanwege de registratie van de auto in 2010 verschuldigde bedrag aan bpm - vóór de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering - moet worden vastgesteld naar het tarief van 2009.

3.4.2. Vooropgesteld wordt dat - behoudens bijzondere wettelijke bepalingen - voor de berekening van een verschuldigd bedrag aan belasting van toepassing is het tarief dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. In dit geval heeft het belastbare feit zich voorgedaan in 2010, op het tijdstip waarop de auto is opgenomen in het kentekenregister.

Op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet wordt bij een gebruikte personenauto het bij die personenauto behorende bedrag aan belasting gebaseerd op het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, lid 3, van de Wet, met inachtneming van een vermindering. De maatstaf van heffing is in dat geval de catalogusprijs van de personenauto op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 9, lid 6, van de Wet).

Dit een en ander betekent dat, aangezien belanghebbende zich niet heeft beroepen op de uitzondering die is opgenomen in artikel 10b van de Wet, de belasting voor de auto moet worden berekend uitgaande van de in 2009 geldende inkoopwaarde nieuw en voor de vaststelling van het belastingbedrag dat ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet moet worden verminderd, het belastingtarief dat in 2010 van toepassing was. Het middel slaagt derhalve.

3.5. De Staatssecretaris heeft in het verweerschrift in cassatie verdedigd dat de tariefverlaging in 2010 gevolgen heeft voor de wijze waarop het hiervoor in 3.2, tweede alinea, bedoelde afschrijvingspercentage wordt bepaald om zodoende het bedrag aan bpm dat nog is begrepen in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die reeds eerder dan in 2010 op het nationale grondgebied - in nieuwe staat - is geregistreerd, beter te benaderen. Dit vanwege de omstandigheid dat anders een belastingplichtige als belanghebbende een fiscaal gunstiger behandeling ten deel valt ten opzichte van houders van vergelijkbare gebruikte personenauto's die eerder dan in 2010 in nieuwe staat zijn geregistreerd. Voor de bepaling van het afschrijvingspercentage van de waarde van de referentieauto zou daarom, aldus het verweer in cassatie, moeten worden uitgegaan van de som van de in 2009 geldende netto catalogusprijs van de referentieauto in nieuwe staat vermeerderd met een volgens het in 2010 geldende belastingtarief berekend bedrag aan bpm. Dit zou betekenen dat een voor de personenauto verschuldigd bedrag van € 17.131 niet hoger is dan toegelaten op grond van artikel 110 VWEU, zodat belanghebbende recht heeft op teruggaaf tot op dit bedrag.

3.6. Bij arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393, BNB 2012/147, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2010 in artikel 10, lid 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat het daarin met betrekking tot het begrip 'inkoopwaarde' bepaalde buiten toepassing moet blijven, voor zover in die artikelen de handelsmarge bij de verkoop van nieuwe personenauto's buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is in dat arrest beslist dat het begrip 'inkoopwaarde' voor het overige niet ten grondslag ligt aan de vermindering van de belasting bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet. Voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van het wettelijke begrip 'inkoopwaarde', welke waarde bestaat in de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht, met inbegrip van het wettelijk verschuldigde bedrag aan bpm ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto. Deze prijs moet voor het bepalen van de procentuele belastingvermindering worden vergeleken met de prijs waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de personenauto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald. Hiervan uitgaande heeft het Hof in navolging van de Rechtbank het afschrijvingspercentage op de juiste wijze vastgesteld, aangezien het wettelijk verschuldigde bedrag voor de aan de auto gelijksoortige personenauto bij registratie in nieuwe staat - anders dan in het verweerschrift wordt betoogd - wordt bepaald door het in 2009 geldende tarief.

3.7. Gelet op het hiervoor in 3.4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene kan de Hoge Raad de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,

gelast dat de Staat aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ten bedrage van € 454, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2012.