Home

Hoge Raad, 22-11-2012, BY6065, CPG 12/01581

Hoge Raad, 22-11-2012, BY6065, CPG 12/01581

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2012
Datum publicatie
14 december 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BY6065
Formele relaties
Zaaknummer
CPG 12/01581

Inhoudsindicatie

CONCLUSIE PG

Belanghebbende houdt zich bezig met onderzoek op zee. In geschil is of belanghebbende voor een van haar drie schepen in aanmerking komt voor de afdrachtvermindering zeevaart. Belanghebbende is een indirect overheidslichaam als bedoeld in artikel 2, lid 7, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Belanghebbende is niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, omdat geen bedrijf wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Wet Vpb 1969.

Voor de toepassing van de afdrachtvermindering zeevaart zijn conform artikel 1 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) drie voorwaarden van belang: (1) er moet sprake zijn van een zeeschip; (2) er moet sprake zijn van zeevarenden; (3) er moet sprake zijn van exploitatie van het zeeschip in het kader van een onderneming in de zin van de Wet IB 2001 of Wet Vpb 1969. In cassatie is uitsluitend de laatste voorwaarde in geschil en gaat het om de vraag of het schip in het kader van een onderneming is geëxploiteerd.

De staatssecretaris stelt dat voor de vraag of sprake is van een onderneming, de uitbreiding die artikel 4 van de Wet Vpb 1969 geeft aan het begrip "drijven van een onderneming" niet van toepassing is voor het ondernemingsbegrip uit artikel 1 van de Wva. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef onder a, van de Wet Vpb 1969 wordt onder het drijven van een onderneming mede verstaan een uiterlijk daarmede overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen. De A-G concludeert dat het begrip onderneming voor stichtingen als belanghebbende mede wordt gedefinieerd door artikel 4 van de Wet Vpb 1969. Dat belanghebbende op grond van artikel 2, lid 7, van de Wet Vpb 1969 als indirect overheidslichaam is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting, betekent niet dat zij geen onderneming kan drijven als bedoeld in artikel 4 van de Wet Vpb 1969. Het gaat hier niet om de vraag of belanghebbende belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, maar om de vraag of belanghebbende een onderneming drijft in de zin van de Wet Vpb 1969.

De staatssecretaris bepleit in zijn beroepschrift dat de specifieke bepaling in artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 de toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel d (thans e), van de Wet Vpb 1969 opzij zet, waardoor ook niet meer toegekomen kan worden aan de uitbreiding van artikel 4 van de Wet Vpb 1969. Dit is terecht opgemerkt voor zover het de regeling van de belastingplicht betreft. In de thans te beoordelen regeling is het criterium echter gezocht in het ondernemerschap. Hieraangaande bepaalt artikel 2, lid 1, onderdeel f in verhouding met lid 7, van de Wet Vpb 1969, niets.

Gelet op het bovenstaande heeft het Hof heeft met juistheid beslist dat artikel 4 van de Wet Vpb 1969 voor de uitleg van artikel 1 van de Wva van toepassing is. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Uitspraak

Derde kamer - uitspraak volgt