Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1436, 12/00252
Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1436, 12/00252
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 december 2013
- Datum publicatie
- 6 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:1436
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9161, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BV7604, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/00252
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 12 en 14 van het Belastingverdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk. Geen royalty’s, maar inkomsten ter zake van zelfstandige arbeid. Nagekomen baten.
Uitspraak
6 december 2013
nr. 12/00252
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 9 december 2011, nr. 10/00204, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/3271) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 april 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, in 2005 woonachtig in Nederland, heeft in de jaren 1990 tot en met 1992 postdoctoraal wetenschappelijk onderzoek verricht aan [A] (hierna: [A]) in het Verenigd Koninkrijk. Hij ontving in dit kader een studiebeurs van [B] (hierna: [B]). Belanghebbende was gedurende deze jaren niet in Nederland woonachtig, maar hetzij in België, hetzij in het Verenigd Koninkrijk.
Belanghebbende was niet bij [A] of [B] in dienstbetrekking.
Belanghebbende heeft voordat hij zijn onderzoekswerkzaamheden aan [A] aanving een verklaring ondertekend waarin hij afstand heeft gedaan van eventuele octrooien of patentrechten voortvloeiende uit zijn werk.
[A] heeft nadat belanghebbende zijn werkzaamheden bij dat instituut had beëindigd, patenten verkregen voor uitvindingen die (deels) het resultaat waren van onderzoeksprojecten waarbij belanghebbende betrokken was. Commercialisering van deze patenten heeft [A] aanleiding gegeven tot het, op onregelmatige basis, betalen van bedragen aan belanghebbende in de jaren 2000 en volgende. Belanghebbende werd per brief op de hoogte gesteld van de bedragen die hem werden toegekend. In de brieven worden de betalingen steeds aangemerkt als “Awards to inventors” of “ATI”.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag ter zake van de zojuist bedoelde betalingen € 133.948 geteld bij belanghebbendes inkomen uit werk en woning.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de door [A] in het onderhavige jaar gedane betalingen moeten worden gerekend tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat de door [A] gedane betalingen naar Nederlands recht belast zijn als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbendes activiteiten bij [A] vonden naar het oordeel van het Hof plaats in het economische verkeer. De omstandigheid dat deze activiteiten voor belanghebbende leerzaam waren, en in die zin het karakter van een studie hadden en niet van een commerciële activiteit, maakt dat niet anders. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende geen feiten aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in het onderhavige geval zich één van de uitzonderingen voordoet als omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1993, nr. 28847, BNB 1993/203.
Het Hof heeft voorts belanghebbendes subsidiaire standpunt verworpen. Dit standpunt hield in dat, zo al sprake is van belastbare baten, de heffingsbevoegdheid met betrekking tot die baten op grond van artikel 12, lid 3, in verbinding met artikel 14 van het Belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 (hierna: het Verdrag) exclusief toekomt aan het Verenigd Koninkrijk, aangezien sprake zou zijn van aan een vast middelpunt in het Verenigd Koninkrijk toerekenbare royalty’s. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is, reeds omdat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarde dat het recht op de zaak uit hoofde waarvan de royalty’s verschuldigd zijn, behoort tot het beroepsvermogen van een vast middelpunt in het Verenigd Koninkrijk. Aangezien zowel artikel 12, lid 1, van het Verdrag (royalty’s) als artikel 21, lid 1, van het Verdrag (overige inkomsten) het heffingsrecht exclusief toekent aan de woonstaat en belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonachtig is, behoeft volgens het Hof de vraag welke bepaling van toepassing is, geen behandeling.
Het eerste middel, dat zich keert tegen ’s Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel dat de door [A] gedane betalingen belast zijn als resultaat uit overige werkzaamheden, kan niet tot cassatie leiden omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Bij de beoordeling van het tweede middel, dat is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat het heffingsrecht op grond van het Verdrag aan Nederland toekomt, wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens artikel 12, lid 2, van het Verdrag worden als royalty’s aangemerkt de betalingen die worden gedaan voor het gebruik van, of het recht van gebruik van de in die bepaling genoemde zaken en rechten. Uit de hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 weergegeven feitelijke uitgangspunten volgt dat belanghebbende eventuele uit het wetenschappelijk onderzoek voortspruitende uitvindersrechten voor de aanvang van zijn onderzoekswerkzaamheden heeft afgestaan aan [A] en dat [A] kon beslissen over de commercialisering daarvan. Onder deze omstandigheden kunnen de door [A] in het onderhavige jaar gedane betalingen niet worden aangemerkt als royalty’s in de zin van artikel 12 van het Verdrag.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de desbetreffende werkzaamheden in de jaren 1990 tot en met 1992 bij [A] in het Verenigd Koninkrijk heeft verricht en hij die werkzaamheden niet heeft verricht in het kader van een dienstbetrekking. Uit een en andere volgt dat de door [A] betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als een voordeel verkregen ter zake van ‘andere werkzaamheden van zelfstandige aard’ in de zin van artikel 14 van het Verdrag en dat – voor de toepassing van het Verdrag in het onderhavige jaar - belanghebbende die werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk heeft verricht vanuit een vast middelpunt.
Ingevolge artikel 14, lid 1, van het Verdrag zijn voordelen uit zelfstandige arbeid slechts in de woonstaat belastbaar, tenzij in het andere land sprake is van een vast middelpunt. In het laatste geval mogen de voordelen in het andere land (de bronstaat) worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend.
Op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene slaagt het tweede middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De band met de werkstaat het Verenigd Koninkrijk heeft tot gevolg dat de belastingheffing over die bate aan het Verenigd Koninkrijk is toegewezen, maar staat niet eraan in de weg dat die bate op het tijdstip waarop deze wordt genoten door Nederland als woonstaat in het wereldinkomen wordt betrokken, onder toepassing van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting zoals die is voorzien in artikel 22, lid 2, letters a en b, van het Verdrag voor dergelijke inkomsten.