Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1437, 12/02449
Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1437, 12/02449
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 december 2013
- Datum publicatie
- 6 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:1437
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ6243, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2207, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/02449
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.11 Wet IB 2001. Bosbouwvrijstelling van toepassing in geval van snoeien van bomen in een bos voor verkoop van snijgroen
Uitspraak
6 december 2013
nr. 12/02449
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 april 2012, nr. BK-11/00262, betreffende een aan [X1] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/8083) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 6 maart 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteert in vennootschappelijk verband met zijn zoon een tuindersbedrijf. De activiteiten van de vennootschap onder firma bestaan uit het kweken van planten in potten en uit het snoeien van bomen en struiken voor de verkoop van snijgroen.
De hiervoor vermelde bomen en struiken staan reeds vele jaren in de volle grond en bevinden zich op een perceel grond gelegen in [Q] en op een perceel grond gelegen in [R]. Het opgaande hout wordt intact gehouden. De zijtakken worden gesnoeid en voor zover bruikbaar, als siertakken (snijgroen) verkocht, veelal op de veiling. Eventuele uitval van bomen en struiken door ziekte of anderszins wordt hersteld door middel van herbeplanting.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen verzocht om toepassing van de vrijstelling voor het bosbedrijf van artikel 3.11 van de Wet IB 2001 (hierna: de bosbouwvrijstelling). De Inspecteur heeft toepassing van de bosbouwvrijstelling geweigerd.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen recht heeft op toepassing van de bosbouwvrijstelling.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor toepassing van de bosbouwvrijstelling niet meer is vereist dan dat bij de exploitant van het bos het intact houden van het opgaand hout op de voorgrond staat, hetgeen in het algemeen kan worden aangenomen indien niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt en het kappen zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het snijden van zijtakken om reden van de verkoopopbrengst niet in strijd komt met de eis van instandhouding van de houtopstand.
Hiertegen keert zich het middel.
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat wil sprake zijn van een bosbedrijf in de in artikel 3.11, lid 1, van de Wet IB 2001 bedoelde zin, het intact houden van het opgaand hout op de voorgrond moet staan. Daarvan is sprake indien de plaats die het bos als bedrijfsmiddel inneemt in het ondernemingsvermogen van de desbetreffende ondernemer meebrengt dat het bos intact gelaten wordt. Anders dan het middel betoogt, is hierbij van geen belang aan welk bedrijfsproces van de onderneming het bos dienstbaar is.
Het Hof heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake is van een bos. Hiervan uitgaande en gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen geeft ’s Hofs oordeel dat het exploiteren van het bos door middel van het snijden en verkopen van zijtakken van bomen, waarbij de houtopstand in stand blijft, valt onder de vrijstelling geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vergelijking die het middel trekt met een boomkwekersbedrijf en een fruitteeltbedrijf gaat niet op aangezien dergelijke bedrijven zich op iets anders richten dan houtwinning uit een bos. Uit de omstandigheid dat blijkens de wetsgeschiedenis (zie de onderdelen 4.3 en 4.10 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal) de wetgever een boomkwekersbedrijf en een fruitteeltbedrijf niet onder de bosbouwvrijstelling wenste te begrijpen, kan niet worden afgeleid dat de wetgever in algemene zin de door het middel bepleite beperkte toepassing van de vrijstelling voor ogen stond.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel faalt.