Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-04-2012, BX2207, BK-11/00262
Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-04-2012, BX2207, BK-11/00262
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 3 april 2012
- Datum publicatie
- 20 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2207
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3243, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1437, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-11/00262
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte de bosbouwvrijstelling onthouden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00262
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 3 april 2012
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2011, nummer AWB 10/8083 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslagen.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.790.
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 tevens een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.623.
1.1.3. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 2.907 respectievelijk € 167 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij in een geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen voormelde aanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y], kenmerk BK-11/00263, betreffende de voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de voor het jaar 2007 tevens opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert in vennootschappelijk verband met zijn zoon een tuindersbedrijf. De activiteiten van de vennootschap onder firma bestaan uit het kweken van planten in potten en uit het snoeien van bomen en struiken voor de verkoop van snijgroen.
3.2. De hiervoor vermelde bomen en struiken staan reeds vele jaren in de volle grond en bevinden zich op een perceel grond gelegen in [Q] en op een perceel grond gelegen in [R]. Het opgaande hout wordt intact gehouden. De zijtakken worden gesnoeid en voor zover bruikbaar, als siertakken (snijgroen) verkocht, veelal op de veiling. Eventuele uitval van bomen en struiken door ziekte of anderszins wordt hersteld door middel van herinplant.
3.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen verzocht om toepassing van de vrijstelling voor het bosbedrijf (hierna: de bosbouwvrijstelling). De Inspecteur heeft toepassing van de bosbouwvrijstelling geweigerd.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de bosbouwvrijstelling, hetgeen belanghebbende stelt doch de Inspecteur bestrijdt.
4.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij voldoet aan het instandhoudingsvereiste, omdat hij niet meer van het bos verwijdert dan normaal bosbeheer meebrengt (zijtakken knippen) en eventuele uitval wordt gevolgd door herinplant. Het opgaand hout blijft intact en de feitelijke werkzaamheden zijn gericht op het instandhouden van het bos. Aan de toepassing van de bosbouwvrijstelling staat niet in de weg dat belanghebbende het snijgroen verkoopt, aangezien hij juist daardoor in staat is een bosbedrijf te exploiteren. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar uitspraken van Hof Leeuwarden 11 december 1959, BNB 1960/291, Hof Arnhem 22 mei 1996, BNB 1997/228 en Hof Leeuwarden 8 november 2002, VN 2002/57.1.3.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn situatie rechtens gelijk is aan de in evenvermelde jurisprudentie berechte gevallen.
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat de activiteiten van de vennootschap veeleer zijn gericht op het snijden en de verkoop van takken snijgroen, zodat sprake is van werkzaamheden in het kader van een snijbedrijf, waarbij het in stand houden van de coniferen niet het doel van de exploitatie is, maar hooguit een middel ter realisering van het ondernemingsdoel, zijnde winstrealisatie middels pluk en verkoop van de vruchten van de boom.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de Belastingdienst consequent het standpunt heeft ingenomen dat de bosbouwvrijstelling voor snijgroenbedrijven vergelijkbaar met dat van belanghebbende, niet van toepassing is. In een incidenteel geval is door de Belastingdienst […] de vrijstelling verleend, doch ten onrechte, maar deze misser is in 2010 hersteld.
4.4. Partijen zijn het erover eens dat in het geval het beroep op toepassing van de bosbouwvrijstelling wordt gehonoreerd, in afwijking van hetgeen in de aangifte is vermeld, de winst met betrekking tot de bosbouw vooralsnog dient te worden gesteld op 68,2 percent en die met betrekking tot de boomkwekerij op 31,8 percent van de totale winst. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat de aanslag over het jaar 2007 zal worden herzien indien de resultaten van een in te stellen boekenonderzoek leiden tot andere percentages dan hiervoor vermeld.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.131 en van de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet naar een bijdrage-inkomen van € 15.201.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.11, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 behoren voordelen uit bosbedrijf niet tot de winst.
3.5. Blijkens de parlementaire geschiedenis is het belang van de bosbouwvrijstelling gelegen “in het bezit van een goeden boschstand.” Dit belang heeft zich in de jurisprudentie sinds 1947 vertaald in het “op den voorgrond staan het intacthouden van het bos” (HR 10 december 1947, B.8426), aan welke instandhoudingseis ook bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp, leidende tot de Wet van 24 juni 1994, Stb. 497, die betrekking heeft op de bosbouwvrijstelling, is vastgehouden.
3.6. Niet in geschil is dat de bomen in stand blijven. Slechts in geschil is of instandhouding van de bomen op de voorgrond staat. [Belanghebbende] stelt dat dit het geval is en voert hiertoe aan dat er niet méér wordt gekapt dan normaal bosbeheer meebrengt en dat het kappen zo nodig wordt gevolgd door herinplant.
3.7. [De Inspecteur] stelt dat in het onderhavige geval sprake is van een normale bedrijfsuitoefening, waarbij het in stand houden van de bomen niet op de voorgrond staat.
3.8. Vaststaat dat het bedrijfsproces erop is gericht om onder instandhouding van de bomen gedeelten daarvan af te scheiden en te verkopen. Aldus staat, naar het oordeel van de rechtbank, de verkoop van het snijgroen op de voorgrond en niet de instandhouding van de bomen. De bosbouwvrijstelling is mitsdien niet van toepassing.
3.9. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 3.8 heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren voordelen uit bosbedrijf niet tot de winst.
7.2. Niet in geschil is dat de onderhavige bomen en struiken vallen onder het begrip bos waarop de in 7.1 bedoelde regeling het oog heeft.
7.3. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van de uitoefening van het bosbedrijf als in voormelde zin bedoeld, moet worden vooropgesteld dat daarvan reeds kan worden gesproken indien bij de exploitant het intact houden van het op zijn terrein staande opgaand hout op de voorgrond staat, hetgeen in het algemeen kan worden aangenomen indien niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt en het kappen zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd. Het snijden van zijtakken om reden van de verkoopopbrengst komt niet in strijd met de eis van instandhouding van de houtopstand.
7.4. Niet in geschil is dat de onderhavige bomen en struiken in stand worden gehouden, doordat belanghebbende niet meer kapt dan normaal bosbeheer meebrengt en zo nodig herplant plaatsvindt. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat belanghebbende het bosbedrijf uitoefent. Evenmin is in geschil dat belanghebbende een onderneming uitoefent.
7.5. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte de bosbouwvrijstelling heeft onthouden.
7.6. Ten aanzien van de hoogte van het vast te stellen inkomen uit werk en woning dan wel het bijdrage-inkomen heeft de Inspecteur ter zitting bevestigd zich te conformeren aan de door belanghebbende in het hoger beroepschrift opgestelde berekening.
7.7. Op grond van het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-1100263 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.403,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) à € 437 x 1 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen 1/2e deel, derhalve € 1.201,75 in aanmerking wordt genomen.
8.2. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase, omdat daartoe niet overeenkomstig artikel 7.15, tweede lid, van de Awb is verzocht.
8.3. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling van de zaak in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van € 41 en € 112 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.131,
- vermindert de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 15.201,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.201,75 en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 153 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 3 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.