Home

Hoge Raad, 13-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1910, 13/00861

Hoge Raad, 13-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:1910, 13/00861

Inhoudsindicatie

Prejudiciële beslissing, art. 392 Rv. Uitleg art. 241c lid 2 Fw. Geldt deze bepaling mede ten behoeve van houder van stil pandrecht op aan schuldenaar toebehorende zaak? Verschil met HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451, NJ 2009/92 (Singulus/Nemox). Strekking van art. 241c en 63c Fw.

Uitspraak

13 december 2013

Eerste Kamer

nr. 13/00861

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

1. DE COÖPERATIEVE RABOBANK ROERMOND-ECHT U.A.,gevestigd te Roermond,

2. DE LAGE LANDEN FINANCIAL SERVICES B.V.,gevestigd te Eindhoven,

EISERESSEN in eerste aanleg,

advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,

t e g e n

Mr. Aloysius Antonius Maria DETERINK, in zijn hoedanigheid als curator,gevestigd te Eindhoven,

GEDAAGDE in eerste aanleg,

niet verschenen in de prejudiciële procedure.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en DLL, respectievelijk de curator.

1 Het geding in feitelijke instantie

De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding in feitelijke instantie naar het tussenvonnis met als kenmerk C01/247239/HA ZA 12-461 van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2013. Het tussenvonnis is aan deze beslissing gehecht.

2 De prejudiciële procedure

Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:

“Dient artikel 241c lid 2 Fw zodanig ruim te worden uitgelegd dat een opeising van bezitloos verpande bodemzaken door de pandhouder bij exploot, tijdens een afkoelingsperiode in surseance van betaling, ertoe leidt dat het bodemvoorrecht van de fiscus niet aan de bezitloze pandhouder kan worden tegengeworpen, en zo ja, geldt die bescherming van de pandhouder alleen indien tijdens de afkoelingsperiode bodembeslag op die bodemzaken is gelegd of ook indien geen bodembeslag is gelegd maar het uitspreken van het faillissement verhindert dat de pandhouder het bezitloos pandrecht alsnog omzet in een vuistpand?”

Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad, namens de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën, Belastingdienst) en de Ontvanger op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. Ook de advocaten van Rabobank en DLL hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Zij hebben voorts gereageerd op de opmerkingen van de advocaat van de Staat en de Ontvanger.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt ertoe het antwoord op de prejudiciële vraag als volgt te doen luiden:

“In het door de rechtbank te beoordelen geval, waarop artikel 22b Invorderingswet 1990 niet van toepassing is, valt aan lid 2 van artikel 241c Fw de volgende betekenis toe te kennen. Ondanks de bewoordingen ervan brengt lid 2 van artikel 241c Fw mee dat ook in een geval, waarin aan de schuldenaar surseance van betaling is verleend, aan hem bodemzaken in de zin van artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 toebehoren en hij daarop ten behoeve van een ander een bezitloos pandrecht heeft gevestigd, de fiscus haar voorrecht uit artikel 21 lid 2 Invorderingswet 1990 niet aan de houder van het bezitloos pandrecht kan tegenwerpen, indien deze laatste tijdens de gelaste afkoelingsperiode bij deurwaardersexploot aanspraak op afgifte van de bodemzaken heeft gemaakt terwijl er door de fiscus nog geen bodembeslag op de betrokken bodemzaken is gelegd. Het niet kunnen tegenwerpen van het fiscaal voorrecht blijft gelden, ook indien de aan de schuldenaar verleende surseance van betaling lopende de afkoelingsperiode wordt omgezet in een faillissement van de schuldenaar en de fiscus niet voordien op de betrokken bodemzaken bodembeslag heeft gelegd.”

Mrs. L. Kelkensberg en L. van den Eshof, advocaten bij de Hoge Raad, hebben namens de curator bij brief van 20 september 2013 op de conclusie gereageerd.

3. Beantwoording van de prejudiciële vraag

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten:

(i) Danvo B.V. (hierna: Danvo) dreef een onderneming die brood- en banketbakkersproducten vervaardigde. De ondernemingsactiviteiten van Danvo werden gefinancierd door Rabobank en DLL, die in dat kader een (eerste of tweede) stil pandrecht hadden verkregen op de inventaris, de voorraden, en een automatiseringslijn voor stokbroden en daarmee verband houdende zaken. Al deze roerende zaken waren eigendom van Danvo en bevonden zich in het bedrijfspand van Danvo.

(ii) Danvo raakte in financiële problemen. Zij verzocht om aanvullende financieringen, maar Rabobank en DLL weigerden die en zegden de bestaande financieringen op. Danvo slaagde niet erin om binnen de opzegtermijn een andere financier te vinden of een andere oplossing te bereiken.

(iii) Op 15 september 2011 werd door de rechtbank ′s-Hertogenbosch aan Danvo voorlopige surseance van betaling verleend. Daarbij werd een afkoelingsperiode als bedoeld in art. 241a Fw gelast voor een periode van twee maanden.

(iv) Op 16 september 2011 deelden Rabobank en DLL aan Danvo mede dat zij hun vorderingen op Danvo direct opeisten en dat zij tot uitwinning van de zekerheden zouden overgaan. De vordering van Rabobank bedroeg op dat moment circa € 1.690.000,-- en de vordering van DLL circa € 840.000,--.

(v) Nog diezelfde dag lieten Rabobank en DLL een deurwaardersexploot als bedoeld in art. 241c Fw uitbrengen, waarin zij Danvo sommeerden om de stil verpande roerende zaken aan hen af te geven. De bewindvoerder heeft dit geweigerd met een beroep op de afkoelingsperiode, zodat de zaken op de bodem van Danvo bleven.

(vi) De fiscus heeft tijdens de surseance van betaling geen bodembeslag gelegd.

(vii) Op 22 september 2011, toen de afkoelingsperiode nog niet was verstreken, werd Danvo in staat van faillissement verklaard.

(viii) In het kader van een doorstart heeft de curator, met instemming van Rabobank en DLL, de verpande zaken voor € 825.000,-- verkocht en geleverd aan de doorstartende partij. De curator heeft een groot deel van de netto-opbrengst aan Rabobank en DLL betaald, maar een bedrag van circa € 140.000,-- achtergehouden in verband met de vordering van de fiscus voor de belastingen als genoemd in art. 22 lid 3 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw).

3.2

Rabobank en DLL hebben in dit geding gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij zich op de volledige opbrengst van de aan hen verpande bodemzaken kunnen verhalen en dat een eventueel fiscaal voorrecht niet aan hen kan worden tegengeworpen. Zij beroepen zich erop dat zij tijdig een exploot hebben uitgebracht als bedoeld in art. 241c lid 2 Fw. De curator heeft de vordering bestreden.

3.3.1

Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 241c lid 2 Fw voor een geval als het onderhavige, dat erdoor wordt gekenmerkt dat een derde die een stil pandrecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak, aanspraak maakt op afgifte daarvan als in die bepaling bedoeld. Bij de beantwoording van de daarover gestelde prejudiciële vraag wordt het volgende vooropgesteld.

3.3.2

Indien ten aanzien van de belastingschuldige surseance van betaling wordt uitgesproken, en tevens op de voet van art. 241a lid 1 Fw een afkoelingsperiode wordt gelast, kan ingevolge de zojuist genoemde bepaling een derde-rechthebbende, bijvoorbeeld een eigenaar, of een houder van een pandrecht op een zaak die niet toebehoort aan de belastingschuldige, in beginsel niet zijn bevoegdheid uitoefenen tot opeising van zaken die zich in de macht van de schuldenaar bevinden. De ontvanger is echter tijdens de afkoelingsperiode nog wel bevoegd om, zolang die zaken zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden, daarop bodembeslag als bedoeld in art. 22 lid 3 Iw te leggen, hetgeen zou meebrengen dat hij zich met voorrang boven de derde op die zaken kan verhalen (art. 21 lid 2 Iw). Daarom heeft de wetgever in art. 241c lid 2 Fw ter bescherming van de derde bepaald (kort gezegd) dat een bodembeslag niet kan worden tegengeworpen aan de hiervoor bedoelde derde-rechthebbende op de zaak, indien deze bij deurwaardersexploot aanspraak heeft gemaakt op afgifte daarvan voordat het beslag was gelegd.

3.3.3

In zijn arrest van 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451, NJ 2009/92 (Singulus/Memox, hierna ook: het Singulusarrest) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een soortgelijke regel als neergelegd in art. 241c lid 2 Fw reeds gold voordat deze bepaling was ingevoerd. Daartoe is onder meer overwogen dat de strekking van de afkoelingsperiode is om de curator dan wel de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen zijn beleid te bepalen ten aanzien van de vraag welke zaken hij in elk geval voor de boedel wil behouden. De afkoelingsperiode strekt dus niet (mede) ertoe om de ontvanger in staat te stellen zich door het leggen van bodembeslag een betere positie te verschaffen dan waarin hij zou hebben verkeerd indien de afkoelingsperiode niet in de weg zou hebben gestaan aan het opeisen door de derde-rechthebbende (in het geval van het Singulusarrest: de lessor) van de hem toebehorende zaak.

3.3.4

In het licht van het vorenoverwogene stelt de prejudiciële vraag aan de orde of de in art. 241c lid 2 Fw neergelegde regel, op soortgelijke gronden als in het Singulusarrest vermeld, ook dient te gelden in gevallen als het onderhavige, waarin niet door een derde-rechthebbende bij deurwaardersexploot aanspraak wordt gemaakt op afgifte van de zaak, maar door de houder van een stil pandrecht op een aan de belastingschuldige toebehorende zaak.

3.4

Bij de beantwoording van deze vraag is van belang dat art. 241c Fw, dat zakelijk overeenstemt met art. 63c Fw, en dat is ingevoerd bij Wet van 24 november 2004, Stb. 2004, 615, als volgt luidt:

“1. Tijdens de afkoelingsperiode kan de Ontvanger die een beslag heeft gelegd als bedoeld in artikel 22, derde lid, Invorderingswet 1990, niet tot uitwinning overgaan, tenzij (de rechtbank of) de rechter-commissaris (zo die is benoemd) anders beslist.

2. Een beslag als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 dat tijdens de afkoelingsperiode wordt gelegd op een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde (schuldenaar) bevindt en die niet aan hem toebehoort, kan niet worden tegengeworpen aan de eigenaar van de zaak of, als daarop een pandrecht van een ander rust, aan die ander, indien deze voordat beslag was gelegd bij deurwaardersexploot aanspraak heeft gemaakt op afgifte van de zaak.”

3.5

De MvT op art. 63c Fw – welke toelichting mede betrekking heeft op art. 241c Fw - houdt onder meer het volgende in (Kamerstukken II 1999-2000, 27 244, nr 3, p. 18):

“67 De huidige regeling van het zogeheten bodembeslag in de afkoelingsperiode is niet geheel duidelijk. De afkoelingsperiode vormt voor de Ontvanger geen beletsel beslag te leggen als bedoeld in artikel 22, derde lid, Invorderingswet 1990. Deze zaken vallen niet in de boedel, zodat beslag daarop ook na faillietverklaring mogelijk blijft. De afkoelingsperiode heeft echter wel tot gevolg dat de zaken waarop een dergelijk beslag is gelegd, niet kunnen worden uitgewonnen. De afkoelingsperiode heeft immers tot doel de curator de mogelijkheid te bieden te inventariseren wat tot de boedel behoort en wat niet. Indien aan de Ontvanger de mogelijkheid zou worden geboden de bodemzaken weg te nemen, wordt de curator de mogelijkheid ontnomen in betrekkelijke rust te oordelen of deze zaken inderdaad niet tot de boedel behoren.

68 Indien een afkoelingsperiode is bevolen, kan de pandhouder of de eigenaar van een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde bevindt, die zaak niet opeisen, als gevolg van de werking van artikel 63a. Indien de Ontvanger na de faillietverklaring bodembeslag legt, zou hij zich met voorrang boven de eigenaar kunnen verhalen op de zaken, na afloop van de afkoelingsperiode, of tijdens de afkoelingsperiode indien de rechter-commissaris bepaalt dat de afkoelingsperiode niet ziet op de uitwinning. Een dergelijk gevolg is ongewenst. Zou immers de afkoelingsperiode niet zijn bevolen, dan had de pandhouder of de eigenaar de zaken wel kunnen opeisen en wegnemen, waardoor het bodembeslag niet mogelijk zou zijn geweest. Om die reden is bepaald dat een bodembeslag niet aan de eigenaar of de pandhouder kan worden tegengeworpen, indien de eigenaar de zaken opeist voordat het bodembeslag is gelegd. Opeising door de eigenaar vóórdat de Ontvanger bodembeslag legt, heeft derhalve tijdens de afkoelingsperiode geen gevolgen tegenover de curator, maar wel tegenover de Ontvanger.

69 Het opeisen door de eigenaar dient te geschieden bij deurwaardersexploit. Aldus kan geen discussie ontstaan over het tijdstip waarop de eigenaar de zaak opeist. (…)”

3.6

Naar de bedoeling van de wetgever ziet art. 241c Fw uitsluitend op het geval van opeising van een aan een ander dan de belastingschuldige toebehorende zaak, en dus niet mede op het geval dat de houder van een stil pandrecht op een aan de belastingschuldige toebehorende zaak, deze op de voet van art. 3:237 lid 3 BW opeist. Dat volgt uit de tekst van art. 241c Fw: "Een beslag als bedoeld in art. 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 dat tijdens de afkoelingsperiode wordt gelegd op een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde (schuldenaar) bevindt en die niet aan hem toebehoort". Het volgt ook uit de daarop (mede in verbinding met art. 63c Fw) gegeven toelichting: "67: Deze zaken vallen niet in de boedel; 68: Indien de Ontvanger na de faillietverklaring bodembeslag legt, zou hij zich met voorrang boven de eigenaar kunnen verhalen op de zaken; 69: Aldus kan geen discussie ontstaan over het tijdstip waarop de eigenaar de zaak opeist” (cursiveringen toegevoegd).

3.7

Ook overigens bestaat onvoldoende aanleiding om art. 241c lid 2 Fw in een geval als het onderhavige (overeenkomstig) toe te passen. Tussen het onderhavige, en het in de zaak Singulus/Memox berechte, geval bestaat immers het wezenlijke verschil dat in het Singulusarrest de zaak van een derde-eigenaar tegen diens wil "instond voor" de belastingschulden van zijn contractuele wederpartij, terwijl het in het onderhavige geval gaat om een zaak van de belastingschuldige zelf en de ontvanger daarop dus, evenals iedere andere schuldeiser, verhaal heeft op de voet van art. 3:276 BW.

3.8

Ten slotte is van belang dat het nieuwe art. 22bis Iw, in werking getreden op 1 januari 2013, (kort gezegd) bepaalt dat pandhouders en andere derde-rechthebbenden op een bodemzaak mededeling moeten doen aan de ontvanger van het voornemen hun rechten met betrekking tot de bodemzaak uit te oefenen, en vervolgens gedurende vier weken geen handelingen mogen verrichten waardoor de ontvanger wordt beperkt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak. Dit artikel is ingevolge lid 18 van overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode, waarmee ook de afkoelingsperiode tijdens een surseance is bedoeld. Dat laatste brengt mee dat de in art. 241c lid 2 Fw aan derde-rechthebbenden geboden bescherming (zie hiervoor in 3.3.2) door de wetgever in belangrijke mate is ingeperkt (vgl. de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5.3 geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij de nieuwe bepaling, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 402, nr. 3, p. 42). In dat licht bestaat te minder aanleiding art. 241c lid 2 Fw overeenkomstig van toepassing te achten op het onderhavige geval.

3.9

Op bovengenoemde gronden dient de prejudiciële vraag te worden beantwoord op de in het dictum van dit arrest te bepalen wijze.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat de in art. 241c lid 2 Fw neergelegde regel niet (overeenkomstig) geldt ten behoeve van de houder van een stil pandrecht op een zaak van de belastingschuldige;

begroot de kosten van deze prejudiciële procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv aan de zijde van de curator op nihil, en aan de zijde van Rabobank en DLL op nihil aan verschotten en € 1.800,-- aan salaris.

Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 december 2013.