Home

Rechtbank Oost-Brabant, 20-02-2013, BZ2201, 247239 / HA ZA 12-461

Rechtbank Oost-Brabant, 20-02-2013, BZ2201, 247239 / HA ZA 12-461

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
20 februari 2013
Datum publicatie
25 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ2201
Formele relaties
Zaaknummer
247239 / HA ZA 12-461

Inhoudsindicatie

Korte samenvatting: Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Een stil pandhouder vraagt om afgifte van verpande zaken nadat surséance van betaling is verleend aan de pandgever, maar afgifte wordt geweigerd i.v.m. een afkoelingsperiode. Binnen die periode wordt de pandgever failliet verklaard. Moet art. 241c lid 2 Fw zo worden uitgelegd dat het stil pandrecht voorrang heeft op het fiscaal bodemrecht?

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/247239 / HA ZA 12-461

Vonnis van 20 februari 2013

in de zaak van

1. de coöperatie

COÖPERATIEVE RABOBANK ROERMOND-ECHT U.A.,

gevestigd te Roermond,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

DE LAGE LANDEN FINANCIAL SERVICES B.V.,

gevestigd te Eindhoven,

eiseressen,

advocaat mr. R.M. Vermaire te Utrecht,

tegen

MR. ALOYSIUS ANTONIUS MARIA DETERINK,

wonende te Schijndel,

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Danvo B.V., gevestigd te Eindhoven,

gedaagde,

advocaat mr. I.C.J.C. van de Klundert te Eindhoven.

Partijen zullen hierna Rabobank, DLL en de curator genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding

- de conclusie van antwoord, houdende het verzoek om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen

- het tussenvonnis van 12 september 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen

- het verzoek van partijen om de comparitie af te gelasten, omdat partijen het eens zijn over de feiten en zij hun juridische standpunten rechtstreeks bij de Hoge Raad nader willen toelichten

- de beslissing van de enkelvoudige kamer om de comparitie geen doorgang te laten vinden.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. De enkelvoudige kamer heeft de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.

2. De feiten

2.1. De later failliet verklaarde Danvo B.V. (hierna Danvo) dreef een onderneming die brood- en banketbakkersproducten vervaardigde. De ondernemingsactiviteiten werden gefinancierd door Rabobank en DLL, die in dat kader een (eerste en/of tweede) stil pandrecht hadden verkregen op de inventaris, de voorraden, een automatiseringslijn voor stokbroden en daarmee verband houdende zaken. Al deze roerende zaken waren eigendom van Danvo en bevonden zich in het bedrijfspand van Danvo.

2.2. Danvo raakte in financiële problemen. Zij verzocht om aanvullende financieringen, maar Rabobank en DLL weigerden die en zegden de bestaande financieringen op. Danvo slaagde er niet in om binnen de opzegtermijn een andere financier te vinden of een andere oplossing te bereiken.

2.3. Op 15 september 2011 werd door de rechtbank ’s Hertogenbosch voorlopige surséance van betaling aan Danvo verleend. Daarbij werd een afkoelingsperiode in de zin van artikel 241a Faillissementswet (hierna Fw) voor een periode van twee maanden gelast.

2.4. Op 16 september 2011 deelden Rabobank en DLL aan Danvo mede dat zij hun vorderingen op Danvo direct opeisten en tot uitwinning van de zekerheden zouden overgaan. De vordering van Rabobank bedroeg op dat moment ca. € 1.690.000, en de vordering van DLL ca. € 840.000, .

2.5. Diezelfde dag nog lieten Rabobank en DLL een exploot uitbrengen, waarin zij Danvo sommeerden om de aan hen verpande roerende zaken aan hen af te geven (prod. 6 dagv.). De bewindvoerder weigerde de zaken af te geven met een beroep op de afkoelingsperiode, zodat de zaken op de bodem van Danvo bleven staan.

2.6. De fiscus legde tijdens de surséance van betaling geen bodembeslag.

2.7. Op 22 september 2011 (toen de afkoelingsperiode nog niet was verstreken) werd Danvo in staat van faillissement verklaard.

2.8. In het kader van een doorstart verkocht en leverde de curator met instemming van Rabobank en DLL de verpande zaken aan de doorstartende partij voor € 825.000, . De curator betaalde een groot deel van de netto opbrengst aan Rabobank en DLL, maar hield een bedrag van ca. € 140.000, achter in verband met de vordering van de fiscus voor de in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna Iw) genoemde belastingen.

3. Het geschil

3.1. Rabobank en DLL vorderen samengevat - dat de rechtbank voor recht verklaart dat zij zich als gevolg van het tijdig uitbrengen van een exploot ex art. 241c Fw op de volledige opbrengst van de aan hen verpande bodemzaken kunnen verhalen en dat een eventueel fiscaal voorrecht niet aan hen kan worden tegengeworpen.

3.2. Partijen zijn het eens over alle voor dit geschil relevante feiten. Zij zijn het ook eens over de meeste juridische aspecten van de zaak. Zo gaan zij er allebei vanuit:

- dat Rabobank en DLL op 16 september 2001 het recht hadden om afgifte van de verpande zaken te eisen;

- dat de bewindvoerder die afgifte terecht heeft geweigerd vanwege de afkoelingsperiode;

- dat de fiscus ingevolge artikel 21 lid 1 Iw voor alle door de curator genoemde belastingschulden van Danvo een voorrecht op alle zaken van Danvo heeft, dat alle verpande zaken bodemzaken betroffen en dat het voorrecht van de fiscus daarom ingevolge art. 21 lid 2 Iw voorrang had op het stil pandrecht van Rabobank en DLL op die bodemzaken;

- dat de curator ingevolge artikel 57 lid 3 Fw bij de verdeling van de opbrengst van de verpande zaken rekening diende te houden met het voorrecht van de fiscus;

- dat, indien geen sprake zou zijn geweest van een afkoelingsperiode, de bewindvoerder de verpande zaken aan Rabobank en DLL had moeten afgeven, waarna het niet meer om bodemzaken zou zijn gegaan, de voorrang van artikel 21 lid 2 Iw zou zijn vervallen en het vuistpand van Rabobank en DLL ingevolge artikel 3:279 BW voorrang zou hebben gehad op het voorrecht van de fiscus op zaken van de schuldenaar.

3.3. Partijen verschillen slechts van mening over één rechtsvraag, die de uitleg van artikel 241c lid 2 Fw betreft. Partijen zijn het erover eens dat het onderhavige geval niet voldoet aan de letterlijke tekst van die bepaling, omdat de aan Rabobank en DLL verpande zaken geen eigendom waren van een derde maar van de schuldenaar Danvo zelf, en omdat tijdens de afkoelingsperiode geen bodembeslag is gelegd.

Rabobank en DLL zijn echter van mening dat artikel 241c lid 2 Fw ruim moet worden uitgelegd, omdat de wetgever zich niet heeft gerealiseerd dat de in die bepaling geregelde problematiek zich ook kan voordoen in gevallen als de onderhavige. Rabobank en DLL verwijzen naar het zgn. Singulus-arrest (HR 17 oktober 2008, LJN BE7451), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de afkoelingsperiode niet is bedoeld om de Ontvanger een betere positie te verschaffen. Volgens hen geldt dat argument ook in dit geval.

De curator stelt zich op het standpunt dat de door Rabobank en DLL verdedigde uitleg zich niet verdraagt met het doel van de in artikel 241c lid 2 Fw neergelegde bepaling en dat die uitleg niet tot een situatie leidt die wenselijk en passend is binnen het systeem van de Faillissementswet.

Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de dagvaarding en de conclusie van antwoord.

3.4. De curator verzoekt de rechtbank om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen over de uitleg van artikel 241c lid 2 Fw. Hij wijst erop dat er maatschappelijke behoefte is aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad omdat in de literatuur al jaren verdeeldheid bestaat over de uitleg van artikel 241c lid 2 Fw. Hij stelt dat de praktijk met enige regelmaat wordt geconfronteerd met dit probleem en dat de rechtsvraag daarom van belang is voor talrijke andere vergelijkbare geschillen, dan wel ter voorkoming daarvan. Rabobank en DLL (die in de dagvaarding hebben gesteld dat ook zij met enige regelmaat met dit probleem worden geconfronteerd) hebben ingestemd met het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad, omdat de in geschil zijnde rechtsvraag zich daar uitstekend voor leent.

4. De beoordeling van het verzoek

4.1. Aan de eerste in artikel 392 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) gestelde eis, dat het moet gaan om een rechtsvraag die moet worden beantwoord om op de eis te kunnen beslissen, is voldaan. De rechtbank sluit zich aan bij de juridische redenering van partijen, die ertoe leidt dat Rabobank en DLL in het ongelijk moeten worden gesteld indien artikel 241c lid 2 Fw beperkt moet worden uitgelegd, maar dat zij in het gelijk moeten worden gesteld indien de door hen verdedigde ruime uitleg van die bepaling (volledig) moet worden aanvaard.

4.2. Daarnaast stelt artikel 392 lid 1 Rv in onderdeel b de eis, dat de rechtsvraag rechtstreeks van belang moet zijn voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet (de in onderdeel a genoemde massazaken zijn hier niet aan de orde). Gelet op de aard van de voorziening voor het stellen van prejudiciële vragen is de rechtbank van oordeel dat de normale regels van stelplicht en bewijslast niet onverkort gelden voor de (door Rabobank en DLL niet betwiste) stelling van de curator dat de rechtsvraag van belang is voor talrijke andere vergelijkbare geschillen, maar dat de rechter zoveel mogelijk ook zelfstandig dient te beoordelen of aan de eis in onderdeel b is voldaan. Alleen dan kan de rechter naar behoren voldoen aan de in artikel 392 lid 3 Rv gestelde eis, dat in de beslissing onder meer een uiteenzetting moet worden opgenomen dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan onderdeel a of b van het eerste lid. Partijen zijn overigens wel gehouden de rechter van de nodige informatie te voorzien, waarmee de rechter bij zijn oordeel rekening dient te houden.

4.3. Het ligt voor de hand dat financiers en curatoren in de praktijk met enige regelmaat met de onderhavige rechtsvraag worden geconfronteerd, zoals partijen ook hebben gesteld. Het komt immers in de praktijk veelvuldig voor dat financiers bij het verschaffen van kredieten aan ondernemingen een stil pandrecht verkrijgen op inventaris,voorraden en andere zaken. Het onderhavige probleem kan zich dan steeds voordoen als aan de onderneming surséance van betaling wordt verleend en later bodembeslag wordt gelegd en/of een faillissement volgt. Het is echter de vraag of dat vaak genoeg voorkomt om te kunnen spreken van “talrijke” geschillen. Partijen hebben geen concrete informatie verschaft over aantallen aanhangige procedures en evenmin over aantallen geschillen die nog niet tot procedures hebben geleid.

4.4. De rechtbank acht het echter niet nodig om alsnog informatie over die aantallen op te vragen, omdat zij aan de Parlementaire Geschiedenis (onder meer de Memorie van Antwoord onder het kopje “Uitleg criterium «talrijk»”) ontleent dat niet alleen het aantal uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen van belang is, maar ook andere omstandigheden zoals de omvang van de vorderingen en de maatschappelijke onrust die door de rechtsvraag is ontstaan.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de eisen van onderdeel b van artikel 392 lid 1 Rv gelet op de volgende omstandigheden:

- het gaat hier om de uitleg van een vrij nieuwe wettelijke bepaling (hetgeen in de Parlementaire Geschiedenis met name als voorbeeld is genoemd);

- er bestaat verschil van mening over die uitleg in de literatuur en er is niet of nauwelijks jurisprudentie;

- financiers, curatoren en de fiscus worden in de praktijk kennelijk met enige regelmaat met deze rechtsvraag geconfronteerd;

- er bestaat daarom maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad bij die financiers, curatoren en de fiscus;

- in geschillen omtrent deze rechtsvraag kan sprake zijn van zeer hoge vorderingen (in de onderhavige zaak gaat het om een claim van ca. € 140.000, , welk bedrag in andere zaken nog hoger kan uitvallen).

4.6. De rechtbank zal het verzoek honoreren. Het gaat hier om een rechtsvraag die dermate principieel is, dat deze hoogstwaarschijnlijk hoe dan ook aan de Hoge Raad zou zijn voorgelegd, al dan niet via sprongcassatie. Het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad heeft bovendien als bijkomend voordeel dat de fiscus, die belanghebbende is bij de beantwoording van die vraag maar geen partij is in dit geding, door de Hoge Raad in de gelegenheid zou kunnen worden gesteld opmerkingen te maken.

4.7. De rechtbank zal de door de curator geformuleerde vraag uitbreiden, zodat ook het door de curator opgeworpen verschil met het Singulus-arrest, dat de fiscus in de onderhavige zaak geen bodembeslag heeft gelegd, aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. stelt aan de Hoge Raad de volgende rechtsvraag ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing op de voet van artikel 392 e.v. Rv:

Dient artikel 241c lid 2 Fw zodanig ruim te worden uitgelegd dat een opeising van bezitloos verpande bodemzaken door de pandhouder bij exploot, tijdens een afkoelingsperiode in surséance van betaling, ertoe leidt dat het bodemvoorrecht van de fiscus niet aan de bezitloze pandhouder kan worden tegengeworpen, en zo ja, geldt die bescherming van de pandhouder alleen indien tijdens de afkoelingsperiode bodembeslag op die bodemzaken is gelegd of ook indien geen bodembeslag is gelegd maar het uitspreken van het faillissement verhindert dat de pandhouder het bezitloos pandrecht alsnog omzet in een vuistpand?

5.2. bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage,

5.3. bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op deze procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt,

5.4. bepaalt dat de zaak op de parkeerrol van 2 oktober 2013 zal komen en dat de griffier de zaak na ontvangst van het antwoord van de Hoge Raad in beginsel op de rol zal plaatsen voor uitlating door partijen over de uitspraak van de Hoge Raad,

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. M.F.M.T. Franke en mr. M.G.A. Poelman en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.