Hoge Raad, 09-08-2013, ECLI:NL:HR:2013:192, 12/05991
Hoge Raad, 09-08-2013, ECLI:NL:HR:2013:192, 12/05991
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2013
- Datum publicatie
- 9 augustus 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:192
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6784, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/05991
Inhoudsindicatie
Art. 16 AWR; ambtelijk verzuim; kennis bij de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden toegerekend aan de inspecteur inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Uitspraak
9 augustus 2013
nr. 12/05991
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 december 2012, nrs. BK-11/00873 tot en met BK-11/00879, betreffende navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2000 tot en met 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 11/5992 tot en met 11/5999) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep voor zover het de navorderingsaanslag over het jaar 2000 betreft gegrond verklaard en de desbetreffende uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. Het beroep is ongegrond verklaard voor zover het de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2007 betreft.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over jaren 2001 tot en met 2004, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen betreffende die jaren verminderd, en de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was van 2000 tot en met 2007 woonachtig in Nederland. Vanaf 2001 ontving hij een Zwitserse invaliditeitsuitkering van de Assurance-Invalidité Federale te Genève. De uitkering voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2000, ontving belanghebbende met terugwerkende kracht. De uitkering is door de uitkerende instantie overgemaakt op een Zwitserse bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft vanaf deze bankrekening gelden laten overmaken naar zijn Nederlandse bankrekening.
Voor de jaren 2000 tot en met 2007 heeft belanghebbende geen aangiftebiljet IB/PVV gevraagd of ingediend. Aan hem is ook geen aangiftebiljet uitgereikt.
Op 31 maart 2006 heeft de Belastingdienst/ Toeslagen, kantoor Toeslagen [Q], belanghebbende een voorschot zorgtoeslag toegekend. Op 12 april 2008 is de zorgtoeslag definitief vastgesteld. Belanghebbende ontving over 2006 tevens huurtoeslag.
Op 8 november 2010 is belanghebbende op het kantoor van de Inspecteur verschenen voor het invullen van zijn aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2009. Tijdens dit gesprek heeft de Inspecteur vernomen dat belanghebbende sinds 2000 een Zwitserse invaliditeitsuitkering geniet.
Bij de onderhavige navorderingsaanslagen is die uitkering alsnog in de heffing betrokken.
Belanghebbende bestrijdt de navorderingsaanslagen met het betoog dat geen sprake is van een nieuw feit. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in de onderwerpelijke jaren beschikte over de informatie dat belanghebbende inkomen genoot in de vorm van een Zwitserse invaliditeitsuitkering, dit nog niet meebrengt dat de Inspecteur evenzeer over deze informatie beschikte of kon beschikken. Hiertegen richt zich het vierde middel.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, slechts van belang is of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 32367, BNB 1998/108, en HR 26 september 2003, nr. 37088, LJN AF4151, BNB 2004/62).
Aan de Belastingdienst/Toeslagen zijn in de wet geen taken toebedeeld met betrekking tot de heffing van IB/PVV. De in artikel 39, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziene uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen de Belastingdienst/Toeslagen enerzijds en de inspecteur en de ontvanger anderzijds, houdt niet een dergelijke taaktoebedeling in. Voorts bevatten de stukken van het geding geen aanwijzing dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een interne taakverdeling binnen de Belastingdienst betrokken was bij de eventuele vaststelling van de IB/PVV die belanghebbende over de onderhavige jaren verschuldigd was. Het middel faalt daarom.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.