Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-12-2012, BZ6784, BK-11/00873 tot en met BK-11/00879

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-12-2012, BZ6784, BK-11/00873 tot en met BK-11/00879

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 december 2012
Datum publicatie
10 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6784
Formele relaties
Zaaknummer
BK-11/00873 tot en met BK-11/00879

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Navordering. Nieuw feit aanwezig. Er is sprake van een uit het buitenland opgekomen bestanddeel. Belanghebbende heeft ook voor de jaren 2001 en 2002 recht op vrijstelling voor de premieheffing Awbz en dit moet leiden tot een dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen over deze jaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-11/00873 tot en met BK-11/00879

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 4 december 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

de directeur van de Belastingdienst/Rivierenland, de Inspecteur,

op het hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank

's-Gravenhage van 15 november 2011, nummers AWB 11/5992 tot en met 11/5999, betreffende de te vermelden aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2007.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor de jaren 2001 tot en met 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk

2001 € 24.577, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H17,

2002 € 15.409, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H27,

2003 € 14.323, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H37,

2004 € 14.415, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H47,

2005 € 14.415, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H57,

2006 € 13.878, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H67 en

2007 € 13.792, aanslagnummer [xxxx.xx.xxx].H77,

Bij afzonderlijke beschikkingen is ter zake van de navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 augustus 2011 de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 verminderd tot navorderingsaanslagen berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 22.362, € 11.339, € 11.283, € 12.278, en € 12.256. Bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2011 is het in de navordering betrokken belastbaar inkomen voor het jaar 2006 verminderd tot € 12.195. Het in de navorderingsaanslag voor het jaar 2007 betrokken belastbaar inkomen is verminderd tot € 11.857 bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2011. De beschikkingen heffingsrente zijn dienovereenkomstig bevestigd en verminderd.

1.3. Tegen de uitspraken op bezwaar en ook tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag van het jaar 2000 heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Voor de procedure betreffende de navorderingsaanslag voor het jaar 2000 is griffierecht geheven van € 41. Wegens samenhang is voor de zaken betreffende de jaren 2001 tot en met 2007 door de rechtbank geen griffierecht geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep betreffende het jaar 2000 gegrond verklaard, deze uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De rechtbank heeft de beroepen betreffende de jaren 2001 tot en met 2007 ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112,- is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. Belanghebbende en de Inspecteur hebben vervolgens respectievelijk gere- en dupliceerd.

2.3. Belanghebbende heeft bij brief van 8 oktober 2012 nadere stukken gestuurd. Een afschrift is aan de Inspecteur gezonden. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 22 oktober 2012 de pleitnota voor de zitting toegezonden.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 oktober 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende, geboren [dag en maand] 1945, is tot 1998 matroos en stuurman op een Rijnvaartschip. Zijn loon is onderworpen aan belastingheffing in Zwitserland. In 1998 raakt belanghebbende invalide door een beroerte.

3.2. Van 2000 tot en met 2007 is belanghebbende woonachtig in Nederland. In deze periode ontvangt hij een Zwitserse invaliditeitsuitkering van de Assurance-Invalidité Federale te Geneve. Deze uitkering ontvangt hij vanaf 2001. De uitkering die betrekking heeft op 2000 ontvangt hij met terugwerkende kracht. Deze uitkering is door de uitkerende instantie overgemaakt op een Zwitserse bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft vanaf deze bankrekening gelden laten overmaken naar zijn Nederlandse bankrekening.

3.3. Bij brief van februari 2001 betreffende “Aangiftebiljet 2000” heeft de Inspecteur belanghebbende onder andere bericht:

“Over het belastingjaar 1999 hoefde u minder dan f 420 belasting te betalen. De Belastingdienst verwacht dat hierin in 2000 geen verandering is opgetreden. U ontvangt daarom geen aangiftebiljet over het belastingjaar 2000.

Het is mogelijk dat de Belastingdienst later over nieuwe gegevens beschikt, waaruit blijkt dat hierin wel verandering is opgetreden. U ontvangt dan alsnog een aangiftebiljet.

Als u zelf een wijziging in uw fiscale situatie constateert (u denkt bijvoorbeeld, dat u meer belasting moet betalen) dan moet u een aangiftebiljet bij de Belastingdienst vragen.”

3.4. Voor de jaren 2000 tot en met 2007 heeft de belanghebbende geen aangiftebiljet IB/PVV gevraagd of ingediend. Hem is ook geen biljet uitgereikt.

3.5. Op 31 maart 2006 heeft de Belastingdienst Toeslagen, Kantoor [Q] belanghebbende een voorschot zorgtoeslag toegekend. Op 12 april 2008 is de zorgtoeslag definitief vastgesteld. Belanghebbende ontvangt over 2006 huurtoeslag.

3.6. Op 8 november 2010 is belanghebbende op het kantoor van de Inspecteur verschenen voor het invullen van zijn aangifte IB/PVV over 2009. Tijdens dit gesprek is komen vast te staan dat belanghebbende sinds 2000 een Zwitserse invaliditeitsuitkering geniet.

3.7. Bij brief van 8 november 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij bij een controle in zijn database van loongegevens geen Nederlandse inkomensgegevens van hem heeft aangetroffen.

3.8. Bij brief van 3 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen hem een navorderingsaanslag in de IB/PVV op te leggen voor de jaren 2000 tot en met 2007 en verzocht een standpuntbepaling voor 25 januari 2011.

3.9. Bij brief van 11 januari 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende een aantal vragen aan de Inspecteur voorgelegd en bericht dat hij, nadat hij een reactie zal hebben ontvangen, het belastbaar inkomen, voor de jaren 2000 tot en met 2007, kan opstellen.

Naar aanleiding van die brief en een telefoongesprek op 24 januari 2011 heeft de Inspecteur bij brief van 26 januari 2011 schriftelijk geantwoord en belanghebbende verzocht voor 22 februari 2011 te reageren.

3.10. Bij brief van 3 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij geen reactie heeft ontvangen, dat hij aanneemt dat de navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd zoals vermeld in de brief van 26 januari 2011, dat er geen bezwaren zijn en dat hij heeft geconstateerd dat de belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een aanvulling te sturen. Daarbij heeft de Inspecteur meegedeeld dat de navorderingsaanslagen na 14 maart 2011 opgelegd zullen worden en dat tot die datum de mogelijkheid bestaat een aanvulling te zenden.

3.11. Bij brief van 7 maart 2011 heeft belanghebbende op deze brief onder andere geantwoord dat hij niet a priori kan meedelen of hij bezwaar heeft tegen de navorderingsaanslagen zolang deze niet voorliggen.

3.12. De Inspecteur heeft aan zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen bij aanslagbiljetten van 31 maart 2011 ([xxxx.xx.xxx].H17, [xxxx.xx.xxx].H27, [xxxx.xx.xxx].H37, [xxxx.xx.xxx].H47, [xxxx.xx.xxx].H57 en [xxxx.xx.xxx].H77) en 26 maart 2011 ([xxxx.xx.xxx].H67) gevolg gegeven.

3.13. Op een door belanghebbende overgelegd zogenoemd E121 formulier heeft de Schweizerische Ausgleichskasse (gedateerd 21.11.2002) aangetekend dat belanghebbende sinds 1 mei 1999 een invaliditeitsuitkering ontvangt. De Krankenkasse KBV te Winterthur heeft op datzelfde formulier (gedateerd 11.11.2002) aangetekend dat belanghebbende vanaf 1 januari 2003 recht heeft op verstrekkingen ten laste van deze (rechts)persoon.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Met name gaat het om de vraag of sprake is van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd en of voor de jaren 2001 tot en met 2005 de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing is. Voor de hoogte van de aanslagen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vrijstelling voor de premie die verschuldigd is op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: Awbz) voor de jaren 2001 en 2002.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen mogelijkheid bestaat tot navordering. Daaraan legt hij ten grondslag dat geen sprake is van een nieuw feit, nu (i) hij vermogen heeft op een Nederlandse bankrekening en de inspecteur door bancaire renseignementen bekend moet worden geacht met dat vermogen, (ii) andere instanties in Nederland ermee bekend zijn dat hij een invaliditeitsuitkering ontvangt en (iii) hij verschillende (voorlopige) toeslagen heeft ontvangen, zodat moet worden aangenomen dat onderzoek is verricht naar zijn inkomens- en vermogenspositie.

Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn stelt de belanghebbende zich op het standpunt dat, voordat een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, een primitieve aanslag moet worden opgelegd. De navorderingsaanslag kan slechts worden opgelegd wanneer door de schuld van de belastingplichtige in het doen van aangifte benadeling van de schatkist is ontstaan. Hieraan verbindt de belanghebbende de conclusie dat, nu hij over de in geschil zijnde jaren geen aangifte heeft ingediend, geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Voorts voert hij aan dat geen sprake is van een in het buitenland opgekomen bestanddeel van het voorwerp van belasting omdat (i) de belanghebbende vanaf zijn bankrekening in Zwitserland het inkomen heeft overgemaakt naar zijn Nederlandse bankrekening en (ii) hij deze gelden en inkomsten en deze bankrekening niet buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden of bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken.

Daarnaast heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op de vrijstelling premie Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: Awbz) voor de jaren 2001 tot en met 2004. Ter zitting heeft belanghebbende zich akkoord verklaard met de berekening die de Inspecteur op dit punt gemaakt heeft voor de jaren 2003 en 2004.

Ter zitting heeft belanghebbende de stelling ingetrokken, dat belastingheffing over de in Zwitserland ontvangen uitkering niet aan Nederland toekomt. Ook zijn verzoek om een integrale vergoeding van de proceskosten heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering over alle jaren rechtvaardigt. De Inspecteur heeft de stelling dat vrijstelling bestaat voor de premieheffing in het kader van de Awbz voor de jaren 2003 en 2004 bij conclusie van dupliek niet langer bestreden. Daarmee rekening houdend komt de Inspecteur voor het belastingjaar 2004 tot een nieuwe berekening waaruit volgt dat de aanslag dan € 1.377 bedraagt en voor het belastingjaar 2003 € 1.240, zodat deze aanslagen in zoverre verminderd moeten worden.

Voor de jaren 2001 en 2002 houdt de Inspecteur vast aan het standpunt dat een beschikking zoals bedoeld in artikel 21, lid 6, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 ontbreekt en geen aanleiding bestaat voor deze jaren vrijstelling voor de Awbz te verlenen.

Ook de verlengde navorderingstermijn is naar zijn mening van toepassing.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en vernietiging van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die uitspraak ziet op de jaren 2003 en 2004, vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2003 en 2004 en vermindering van de navorderingaanslagen voor de jaren 2003 en 2004 rekening houdend met de vrijstelling voor de premie in het kader van de Awbz.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het navolgende overwogen:

“6. Als uitgangspunt bij de beoordeling of [belanghebbende] in 2000 inkomen heeft genoten heeft te gelden dat [de Inspecteur] voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning in beginsel kan uitgaan van de juistheid van het overzicht van de Zwitserse uitkeringsinstantie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met het enkel overleggen van het overzicht en de stelling dat [belanghebbende] eerder wel heeft aangegeven inkomen te hebben genoten in 2000, de uitbetaling van uitkeringen in 2000 niet aannemelijk gemaakt. Met name nu op het overgelegde overzicht staat dat het de beschikking van 22 februari 2001 vervangt (“Ersetzt Verfügung vom 22.02.2001”) maakt niet aannemelijk dat al vóór februari 2001 aan [belanghebbende] uitkeringen zijn betaald. Voorts heeft gemachtigde van [belanghebbende], ter zitting nogmaals verklaard, dat [belanghebbende] in 2000 veel acties heeft moeten ondernemen om een invaliditeitsuitkering te verkrijgen en dat dit eerst in 2001 is gelukt.

7. Op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is navordering van te weinig geheven belasting toegestaan indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert een zogenoemd ambtelijk verzuim op en kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Gelet op de omstandigheid dat de Zwitserse invaliditeitsuitkeringen niet in aanmerking zijn genomen in enige (primitieve) aanslag is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2007 ten onrechte achterwege zijn gebleven. Het ligt op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat [de Inspecteur], zoals hij stelt, ter zake van dit feit een ambtelijk verzuim heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daar niet in geslaagd zodat de navordering gerechtvaardigd is. De rechtbank acht hierbij van belang dat niet uit artikel 16 AWR voortvloeit dat voor die jaren een aangiftebiljet moet zijn uitgereikt en/of dat eerst een primitieve aanslag moet zijn opgelegd, alvorens een navorderingsaanslag kan worden opgelegd (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 augustus 2004, nr. 39287, LJN AQ6911). De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1972, nr. 16 771 kan [belanghebbende] evenmin baten, nu naar het oordeel van de rechtbank die situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, waarbij de navorderingsaanslagen buiten de in artikel 11 lid 3 AWR genoemde termijn zijn opgelegd en/of uitdrukkelijk is besloten om geen primitieve aanslag op te leggen. Bovendien kan de kennis omtrent de aangelegenheden van [belanghebbende] die aanwezig is bij een andere eenheid van de Belastingdienst, in dit geval Belastingdienst/Toeslagen, niet aan [de Inspecteur] worden toegerekend. Voor de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is immers slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een nieuw feit.

8. Ingevolge artikel 16, vierde lid AWR wordt de termijn om te kunnen navorderen vastgesteld op twaalf jaar, indien sprake is van een in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van enige belasting. De uitkeringen die [belanghebbende] heeft ontvangen betreffen Zwitserse invaliditeitsuitkeringen die door de uitkeringsinstantie op een Zwitserse bankrekening van [belanghebbende] worden overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een in het buitenland opgekomen bestanddeel. Het enkele feit dat [belanghebbende] de uitkeringen vanuit Zwitserland zelf naar een Nederlandse bankrekening overmaakt, doet hier niet aan af, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2005, nr. 40988, LJN AT5950, expliciet heeft bepaald dat onder opkomen in het buitenland ook sprake kan zijn indien de belastingplichtige de desbetreffende gelden in Nederland laat betalen.

9. In de omstandigheid dat [de Inspecteur] de bezwaren van [belanghebbende] gedeeltelijk gegrond heeft verklaard is anders dan [belanghebbende] meent in dit geval geen grond gelegen voor het oordeel dat aan hem een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase had moeten worden toegekend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] heeft gesteld en door [belanghebbende] onvoldoende is weersproken dat de gegrondverklaringen uitsluitend zijn gebaseerd op de omstandigheid dat [belanghebbende] pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen de betreffende gegevens heeft verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank had [belanghebbende] dit reeds voor het opleggen van de navorderingsaanslagen kunnen doen, nu hier voldoende mogelijkheid toe werd geboden door [de Inspecteur]. Van een situatie van herroeping van het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb is derhalve geen sprake.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep met betrekking tot 2000 gegrond verklaard en zijn de beroepen met betrekking tot 2001 tot en met 2007 ongegrond verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is navordering van te weinig geheven belasting toegestaan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Ingevolge artikel 16, derde lid Awr wordt de termijn om te kunnen navorderen vastgesteld op twaalf jaar, indien sprake is van een in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van enige belasting.

7.2. De Inspecteur heeft in het bekend worden van de invaliditeitsuitkering die belanghebbende sedert 2001 in Zwitserland ontvangt aanleiding gezien belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 2001 tot en met 2007. Belanghebbende heeft de vraag aan de orde gesteld of sprake is van een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

7.3. Ingevolge artikel 2, lid 3, onder b, Awr (voor zover hier van belang) dient onder “inspecteur” te worden verstaan de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. In het onderhavige geval is dat de Inspecteur Rivierenland. De Inspecteur is pas door het bezoek van belanghebbende aan zijn kantoor in november 2010 op de hoogte geraakt van het inkomen dat belanghebbende sinds 2000 ontving in de vorm van de Zwitserse invaliditeitsuitkering. Aan de hand van de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden dient te worden beoordeeld of de Inspecteur met dit feit bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn voor november 2010. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt als volgt.

7.4. Het enkele feit dat gegevens bij andere bestuursorganen bekend zijn (zoals het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente, de Sociale Verzekeringsbank of het UWV) leidt niet tot de conclusie dat deze bekend zijn bij de Inspecteur. Ook de conclusie dat deze daardoor redelijkerwijs bij de Inspecteur bekend hadden kunnen of moeten zijn, kan dat feit niet dragen. De Awr neemt immers als uitgangspunt dat de gegevens bij de Inspecteur bekend zijn of hadden kunnen zijn. Bijzondere feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel zijn door belanghebbende niet gesteld. Dit heeft evenzeer te gelden voor gegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen. Voor de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is immers slechts van belang of de Inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn. Zoal moet worden aangenomen dat in de onderwerpelijke jaren bij de Belastingdienst/Toeslagen deze informatie bekend is geweest, mag er reeds om heffingstechnische redenen niet vanuit worden gegaan dat de voor belanghebbende bevoegde inspecteur evenzeer over deze informatie beschikte of kon beschikken.

7.5. Belanghebbende heeft nog gewezen op de verplichting van banken aan de Belastingdienst periodiek informatie te verstrekken. Het Hof overweegt dat de omvang van het vermogen van belanghebbende geen aanleiding vormde hem een aangiftebiljet uit te reiken. Voorts beschikte de Inspecteur niet over informatie over mutaties op aan belanghebbende toebehorende bankrekeningen en derhalve ook niet over de bedragen die belanghebbende vanuit Zwitserland naar zijn bankrekening in Nederland overmaakte, zodat niet kan worden geoordeeld dat uit dien hoofde de Zwitserse uitkering aan belanghebbende aan de Inspecteur bekend was of behoorde te zijn.

7.6. Aan inhoud noch tekst van de brief van februari 2001 kan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij geen belasting en premies volksverzekeringen verschuldigd was en niet om uitreiking van een aangiftebiljet hoefde te verzoeken.

7.7. De stelling van belanghebbende dat geen sprake kan zijn van een nieuw feit omdat geen aangifte is gedaan dan wel geen (primitieve) aanslag is opgelegd faalt evenzeer. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, vloeit reeds uit de tekst van artikel 16, Awr voort dat niet een aangiftebiljet moet zijn uitgereikt en/of dat een (primitieve) aanslag moet zijn opgelegd, alvorens een navorderingsaanslag kan worden opgelegd.

7.8. Nu sprake is van een nieuw feit is de Inspecteur in beginsel bevoegd tot navordering binnen de in de wet gestelde termijn. Belanghebbende werpt evenwel de vraag op of de Inspecteur gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar.

7.9. Dienaangaande heeft te gelden dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het Hof hierbij tot de zijne maakt, heeft overwogen dat sprake is van een uit het buitenland opgekomen bestanddeel. De hiertegen door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde bezwaren dienen te worden verworpen.

7.10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende ook voor de jaren 2003 en 2004 recht heeft op vrijstelling van de premieplicht Awbz en dat dit moet leiden tot een vermindering van de aanslag over het jaar 2003 tot € 1.240 en over 2004 tot € 1.377.

7.11. De premieplicht Awbz over de jaren 2001 en 2002 is nog in geschil. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekering 1999 (hierna: het Besluit) uitgaat van een materieel criterium, maar gesteld dat hij niet kan beoordelen of belanghebbende aan de criteria voldoet en hij daardoor afhankelijk is van de vaststelling van de verzekeringsplicht door het College van zorgverzekeringen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

7.12. Belanghebbende is in 2001 en 2002 woonachtig in Nederland en geniet in die jaren slechts een invaliditeitsuitkering ten laste van het in Zwitserland gevestigde Assurance-Invalidité Federale te Geneve. Niet in geschil is dat belanghebbende sinds 1999 recht heeft op deze uitkering, uit hoofde waarvan hij sedert 2001 betalingen ontvangt. Nu belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 dezelfde uitkering ontvangt als die op grond waarvan hij is vrijgesteld van de premieplicht voor de Awbz voor de jaren 2003 en volgende, en gesteld noch gebleken is dat de situatie voor belanghebbende in deze jaren ten opzichte van de jaren 2003 en volgende wezenlijk anders is, acht het Hof aannemelijk dat ook voor de jaren 2001 en 2002 heeft te gelden dat belanghebbende op grond van artikel 21, eerste lid van het Besluit niet verzekerd is op grond van de Awbz. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende ook voor de jaren 2001 en 2002 recht heeft op vrijstelling voor de premieheffing Awbz en dat dit moet leiden tot een dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen over deze jaren.

7.13. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Nu het hoger beroep gegrond is, zal het Hof de Inspecteur veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage stelt het Hof de kosten vast op € 2.458 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het indienen van repliek met een waarde per punt van € 437. Aan de zwaarte van de zaak wordt een factor 1,5 toegekend. Tevens wordt een factor 1,5 toegekend wegens vier of meer samenhangende zaken. Bij de rechtbank is reeds een proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof verhoogt deze vergoeding met € 437 wegens samenhangende zaken. Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten derhalve vast op € 2.895.

8.2. Het griffierecht van € 112 dient door de Inspecteur aan belanghebbende vergoed te worden.

Beslissing

Het gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2004;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende deze navorderingsaanslagen;

- vermindert de navorderingsaanslag betreffende het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 22.362 waarop de Inspecteur de premievrijstelling Awbz dient toe te passen;

- vermindert de navorderingsaanslag betreffende het jaar 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 11.339 waarop de Inspecteur de premievrijstelling Awbz dient toe te passen;

- vermindert de navorderingsaanslag 2003 tot een bedrag van € 1.240;

- vermindert de navorderingsaanslag 2004 tot € 1.377;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 2.895 aan belanghebbende te voldoen;

- draagt de Inspecteur op het betaalde griffierecht van € 112 aan belanghebbende te vergoeden;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, J.T. Sanders en M.C.M. van Dijk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 4 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.