Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:22, 11/03740
Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:22, 11/03740
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:22
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8217, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 11/03740
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 17 van de Zesde richtlijn; art. 15 en art. 37 Wet OB; art. 1, lid 1, letter c, en art. 2 Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. Diensten met betrekking tot kinderopvang. Het beginsel van fair play verzet zich ertegen dat de inspecteur in een beroepsprocedure waarin gedurende de loop daarvan de onjuistheid van een standpunt van de belastingdienst blijkt omtrent het met omzetbelasting belast zijn van een dienst met betrekking tot kinderopvang, een beroep erop doet dat indertijd ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht. Aftrekuitsluiting voor privégebruik leaseauto’s waarvoor een eigen bijdrage wordt betaald, is toegestaan. Uitgebreide stelplicht bij toepasselijkheid BUA op uitgaven na wijziging van standpunt gedurende de loop van beroepsprocedure.
Uitspraak
12 juli 2013
nr. 11/03740
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2011, nr. 04/02777, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over het tijdvak maart 2003 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een teruggaaf verleend van € 372.577. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
3 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende exploiteert een mobiel telecommunicatienetwerk en verleent telecommunicatiediensten.
Over het tijdvak maart 2003 heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting op aangifte voldaan, waarin is begrepen een bedrag van € 860.793. Dat bedrag ziet op de toepassing van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) op gedurende het gehele boekjaar van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 door belanghebbende gedane uitgaven ter zake van:
a) aan haar werknemers ter beschikking gestelde parkeerplaatsen,
b) jegens belanghebbende ten behoeve van haar werknemers verrichte bemiddelingsdiensten voor kinderopvang,
c) verhuizing van (nieuwe) werknemers,
d) het zogenoemde “[A] programma” onder welke noemer binnen het bedrijf activiteiten werden georganiseerd met het doel verkoopactiviteiten van werknemers te stimuleren en hen te belonen bij behaalde doelstellingen, en
e) het privégebruik van aan haar werknemers ter beschikking gestelde leaseauto’s ter zake waarvan werknemers een eigen bijdrage aan belanghebbende hebben betaald.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en de Inspecteur met elkaar hebben afgesproken dat ter zake van de hiervoor in 3.2 vermelde uitgaven de correctie van de eerder genoten aftrek van omzetbelasting in verband met artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het BUA kan plaatsvinden bij de aangifte over het tijdvak maart 2003.
Ter zake van de jegens belanghebbende ten behoeve van haar werknemers verrichte bemiddelingsdiensten op het gebied van kinderopvang heeft het Hof geoordeeld dat voor deze diensten ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht en dat op die grond deze bedragen aan omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komen. Bij dit oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende niet betwist dat ten onrechte - het Hof bedoelt hiermee kennelijk: wettelijk bezien ten onrechte - omzetbelasting in rekening is gebracht. De stelling van belanghebbende dat haar niettemin recht op aftrek moet toekomen, omdat van haar niet kan worden gevergd dat zij zich alsnog tot de leverancier wendt om terugbetaling van deze belasting te eisen, heeft het Hof verworpen.
Ook heeft het Hof verworpen de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur jegens haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij recht op aftrek heeft voor de omzetbelasting die haar in verband met de bemiddeling bij kinderopvang in rekening is gebracht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat – naar belanghebbende stelde – de Belastingdienst in het algemeen in de jaren 2002-2003 het standpunt heeft gehuldigd dat sprake zou zijn van een met omzetbelasting belaste prestatie, onvoldoende is om te concluderen tot door de Inspecteur jegens belanghebbende gewekt vertrouwen.
Wat betreft de ter beschikking gestelde parkeerplaatsen, de verhuizingen en het “[A] programma” heeft het Hof het gezamenlijke standpunt van partijen dat de daarmee verband houdende omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) voor aftrek in aanmerking kwam, gevolgd, en geoordeeld dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat de aftrek van omzetbelasting niettemin is uitgesloten op grond van het BUA. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aan deze bewijslast heeft voldaan, omdat met betrekking tot de aard en het karakter van voormelde uitgaven weinig tot niets is komen vast te staan. Daaraan doet, aldus het Hof, niet af dat het belanghebbende zelf is geweest die in haar aangifte op grond van het BUA de aftrek heeft gecorrigeerd.
Met betrekking tot de aan haar werknemers mede voor privédoeleinden ter beschikking gestelde leaseauto’s heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in overeenstemming met het BUA de eerder genoten aftrek van omzetbelasting terecht heeft gecorrigeerd voor zover het bedrag van de genoten aftrek de over de door de werknemers betaalde bijdrage verschuldigde omzetbelasting overtreft, en dat het BUA op dit punt in overeenstemming is met artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn.