Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:59, 09/04670
Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:59, 09/04670
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:59
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2009:BL3649, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 09/04670
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 6, lid 2, letter a, en art. 17 van de Zesde richtlijn; art. 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968; HvJ 19 juli 2012, X, C-334/10, BNB 2013/271; verbouwing van een privéwoning waaronder het daarin creëren van een werkkamer; volledig recht op aftrek van omzetbelasting?
Uitspraak
12 juli 2013
nr. 09/04670
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Fiscale eenheid [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 8 oktober 2009, nr. AWB 07/4082, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de op aangifte betaalde belasting verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juli 2012, X, C‑334/10, BNB 2012/271.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is sinds 1 juli 2003 een eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij wordt gevormd door [D] B.V. (hierna: [D]) en [C] (hierna: [C]). [C], enig aandeelhouder van [D], is sinds 1 juli 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor [D] werkzaam als directeur en is sindsdien door de Inspecteur aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
[C] en zijn partner kochten op 13 december 1993 een woning (hierna: de woning), die zij hebben verkregen in gemeenschappelijke eigendom. Ten tijde van de levering van de woning waren [C] en/of zijn partner geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
[C] en zijn partner hebben de woning gedurende het vierde kwartaal van 2005 en het eerste en tweede kwartaal van 2006 door een aannemer laten verbouwen. In de woning is een niet-zelfstandige werkruimte gecreëerd, waarin [C] zijn werkzaamheden ten behoeve van [D] verricht (hierna: de werkruimte). Tevens zijn door de aannemer aan andere gedeelten van de woning werkzaamheden uitgevoerd. Die gedeelten worden uitsluitend gebruikt voor privédoeleinden.
Naast de hiervoor bedoelde door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden hebben [C] en zijn partner andere werkzaamheden aan en in de woning laten verrichten. Die werkzaamheden hielden in het leggen van parketvloeren in verschillende vertrekken, schilderwerk buiten en stucwerk.
Het geheel van de hiervoor omschreven werkzaamheden zal hierna worden aangeduid als de verbouwingswerkzaamheden.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de helft van de kosten van de verbouwingswerkzaamheden kan worden toegerekend aan [C] in verband met zijn werkzaamheden voor [D]. Zij stelt daarom aanspraak te kunnen maken op aftrek van het op [C] drukkende deel (de helft) van de omzetbelasting (in totaal en afgerond € 3918) die over de kosten van de verbouwingswerkzaamheden in rekening is gebracht.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verbouwingswerkzaamheden als zijnde aan de woning uitgevoerde diensten niet kunnen worden aangemerkt als een investeringsgoed in de zin van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn. De verbouwingswerkzaamheden kunnen daarom niet, aldus de Rechtbank, tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende worden gerekend zodat belanghebbende derhalve evenmin met een beroep op artikel 6, lid 2, eerste alinea, letters a en b, en artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn aanspraak kan maken op recht op aftrek van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting.
De Rechtbank heeft - in aansluiting op het ter zitting van de Rechtbank door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting voor de helft kan worden toegerekend aan door belanghebbende verrichte belaste handelingen - geoordeeld dat belanghebbende in zoverre recht op aftrek heeft, en dat de andere helft (€ 1959) moet worden toegerekend aan gebruik voor privédoeleinden en aftrek in zoverre is uitgesloten.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 omschreven oordelen van de Rechtbank met het betoog dat de Rechtbank artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft geschonden door te oordelen dat de verbouwingswerkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als een tot het bedrijfsvermogen behorend goed.
Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).
Gelet op het hiervoor overwogene geven de hiervoor in 3.2.1 omschreven oordelen van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van [C].
Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.