Hoge Raad, 28-06-2013, ECLI:NL:HR:2013:65, 12/01045
Hoge Raad, 28-06-2013, ECLI:NL:HR:2013:65, 12/01045
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 juni 2013
- Datum publicatie
- 9 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:65
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2990, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/01045
Inhoudsindicatie
Douanerechten en omzetbelasting; artikelen 215 en 239 CDW; niet-zuivering douaneregelingen extern communautair douanevervoer; de Inspecteur was niet gehouden door belanghebbende omschreven stukken en informatie op te vragen en over te leggen.
Uitspraak
28 juni 2013
nr. 12/01045
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 2012, nrs. 11/00449 tot en met 11/00479, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij aanslagbiljetten van 11 december 2009 en 5 januari 2010 uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitnodigingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/2310 tot en met AWB 10/2340) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In de periode van 18 maart 2008 tot en met 4 juni 2008 heeft belanghebbende als toegelaten afzender 31 douaneaangiften gedaan tot plaatsing van partijen verse knoflookbollen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Het kantoor van vertrek is in alle gevallen douanekantoor [Q] (Nederland) en het douanekantoor van bestemming is gelegen in Roemenië, met uitzondering van één aangifte waarin een douanekantoor van bestemming in Polen is opgegeven.
Nadat geen bericht van het douanekantoor van bestemming werd ontvangen van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer, heeft de douane belanghebbende hiervan overeenkomstig artikel 365, lid 1 bis, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (tekst 2008; hierna: de UCDW) op de hoogte gesteld. Tevens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld, wanneer zij het bewijs van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer niet kan leveren, informatie te verschaffen opdat de douane een nasporingsprocedure kan inleiden. Op deze verzoeken heeft belanghebbende niet gereageerd.
Bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling van 11 december 2009 en 5 januari 2010 zijn van belanghebbende ter zake van onttrekking aan het douanetoezicht van de knoflookbollen bedragen aan douanerechten en omzetbelasting geheven.
Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 215 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bevoegd was douanerechten en omzetbelasting te heffen. In dat verband was mede in geschil of belanghebbende de gelegenheid moet worden geboden met getuigenverklaringen van haar opdrachtgever en de door deze ingeschakelde vervoerders aan te tonen dat de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht niet heeft plaatsgevonden in Nederland.
Voor het geval het Hof zou oordelen dat de Inspecteur op grond van artikel 215 van het CDW bevoegd was te heffen, was in geschil of de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 239 van het CDW en gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer B.V., Douanerechtspraak 1999/53 (hierna: het arrest De Haan), van heffing diende af zien. Daarbij was in geschil of in dit kader belanghebbende de gelegenheid moet krijgen om met getuigenverklaringen van medewerkers van de Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) aan te tonen dat sprake is van een vergelijkbare situatie als in het arrest De Haan, alsmede of de Inspecteur gehouden is informatie op te vragen bij de FIOD op de voet van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Middel I betoogt dat het Hof in 4.4 van zijn uitspraak ten onrechte niet of onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het hiervoor in 3.3.1 omschreven oordeel van het Hof moet worden gelezen in het licht van hetgeen belanghebbende voorafgaand aan de zitting van 6 december 2011 aan het Hof heeft meegedeeld bij brief van 1 december 2011. In die brief heeft belanghebbende gesteld dat zij niet langer ter discussie wenst te stellen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur overeenkomstig artikel 8:42 van de Awb alle stukken die deel uitmaakten van zijn dossier in het geding heeft gebracht. Middel I, dat uitgaat van een andere lezing, faalt derhalve.
Middel II betoogt dat het Hof in het licht van de tussen partijen bestaande geschilpunten heeft nagelaten van de Inspecteur te verlangen dat hij door belanghebbende omschreven stukken en informatie opvraagt en overlegt.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.2.1 omschreven geschilpunt terecht tot uitgangspunt genomen dat enig na afloop van de in artikel 450 bis van de UCDW vermelde termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangiften geleverd bewijs niet kan afdoen aan de bevoegdheid van de Inspecteur de verschuldigde douanerechten en omzetbelasting te heffen. Dit oordeel van het Hof is juist (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, LJN BH5559, BNB 2010/4).
Met betrekking tot de hiervoor in 3.2.2 vermelde geschilpunten heeft het Hof geoordeeld dat niet door middel van de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure kan worden toegekomen aan het geven van een oordeel met betrekking tot de toepassing van artikel 239 van het CDW. Naar het oordeel van het Hof moet belanghebbende overeenkomstig de daarvoor geldende procedure een verzoek doen aan de Inspecteur. Deze oordelen van het Hof zijn juist.
Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat het op deze gronden voorbij kon gaan aan de verzoeken van belanghebbende tot het opvragen en overleggen van stukken en informatie. Aldus verstaan is dat oordeel juist. Gelet hierop kan middel II niet tot cassatie leiden.
Middel III kan gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene evenmin tot cassatie leiden.