Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2012, BV2990, 11-00449

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2012, BV2990, 11-00449

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 januari 2012
Datum publicatie
8 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2990
Formele relaties
Zaaknummer
11-00449

Inhoudsindicatie

Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging verzet zich in casu niet tegen uitreiking van een tweede UTB.

Ingevolge artikel 221 van het CDW dient het bedrag van de verschuldigde belastingen onmiddellijk na de boeking op daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Gelet op de exclusieve werking van deze direct werkende bepaling van Europees recht kan niet op grond van nationale wetgeving of beginselen worden gederogeerd aan de verplichting van de inspecteur om mededeling te doen van een geboekte douaneschuld.

Nederland was als lidstaat van vertrek de aangewezen lidstaat om de douanerechten in te vorderen, op grond van artikel, 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het CDW. Dit geldt ook voor de heffing van omzetbelasting.

Volgens vaste rechtspraak kan enig na afloop van de termijn van tien maanden alsnog geleverd bewijs niet afdoen aan de vastgestelde bevoegdheid van een lidstaat tot invordering van de rechten bij invoer en omzetbelasting.

Indien belanghebbende van mening is dat op grond van artikel 239 van het CDW een teruggaaf moet worden verleend, dient hij daartoe overeenkomstig de daarvoor geldende procedure een verzoek in te dienen bij de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 11/00449 tot en met 11/00479

12 januari 2012

uitspraken van de meervoudige douanekamer

op de hoger beroepen van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. M.H. de Borst,

tegen de uitspraken in de zaak met de nummers AWB 10/2310 tot en met 10/2340 van de rechtbank Haarlem in de gedingen tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane/kantoor Eindhoven,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2009 en 5 januari 2010 aan belanghebbende respectievelijk 28 en 3 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) voor douanerechten en omzetbelasting uitgereikt. Belanghebbende heeft tegen de UTB’s bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraken van 22 april 2010 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraken van 18 april 2011 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.3. De tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroepen zijn per fax bij het Hof ingekomen op 30 mei 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 1 december 2011 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraken wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier over hetgeen in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld:

“2.1. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft in de periode van 18 maart tot 4 juni 2008 31 aangiften gedaan voor de plaatsing van verse knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer. De knoflook is afkomstig uit het entrepot type C van eiseres. Het kantoor van vertrek is in alle gevallen P (Nederland). Het kantoor van bestemming is in 30 gevallen gelegen in Roemenië en in één geval in Polen.

2.2. Omdat het bewijs van regelmatige beëindiging van de regeling niet werd ontvangen, heeft Douane Zuid, kantoor Heerlen telkens een “Mededeling onregelmatigheid regeling douanevervoer T” naar eiseres gestuurd. Eiseres heeft niet gereageerd op deze mededelingen.

2.3. In de periode februari tot en met april 2009 heeft verweerder (Hof: de inspecteur) 31 utb’s aan eiseres opgelegd. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, zaak C-349/07, Sopropé, heeft verweerder eiseres bij brief van 14 oktober 2009 twee opties voorgelegd. Bij brief van 12 november 2009 heeft eiseres medegedeeld dat zij zich bij beide opties in haar belangen geschaad voelt en verweerder gevraagd te doen wat hem geraden voorkomt. Verweerder heeft hierop bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2009 de bezwaarschriften gegrond verklaard en de utb’s vernietigd.

2.4. Bij brief van 24 november 2009 heeft verweerder nieuwe utb’s aangekondigd. In de brief heeft hij eiseres 14 dagen de tijd gegeven om haar standpunt kenbaar te maken over de voorgenomen invordering en de wijze waarop het verschuldigde bedrag is berekend.”

2.2.1. Aan belanghebbende zijn vervolgens met dagtekening 11 december 2009 de volgende UTB’s uitgereikt:

Kenmerk

Hof Kenmerk

rechtbank Uitspraak

inspecteur Nummer utb (…) Douanerecht Omzetbelasting

11/00452 10/2313 (…) 1 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00453 10/2314 (…) 2 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00454 10/2315 (…) 3 € 26.792,64 € 2.602,98

11/00455 10/2316 (…) 4 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00456 10/2317 (…) 5 € 26.792,64 € 2.602,98

11/00457 10/2318 (…) 6 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00458 10/2319 (…) 7 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00459 10/2320 (…) 8 € 5.358,53 € 520,62

11/00460 10/2321 (…) 9 € 5.358,53 € 520,62

11/00461 10/2322 (…) 10 € 5.358,53 € 520,62

11/00462 10/2323 (…) 11 € 6.634,37 € 644,52

11/00463 10/2324 (…) 12 € 6.379,20 € 619,74

11/00464 10/2325 (…) 13 € 5.358,53 € 520,62

11/00465 10/2326 (…) 14 € 5.358,53 € 520,62

11/00466 10/2327 (…) 15 € 5.358,53 € 520,62

11/00467 10/2328 (…) 16 € 5.358,53 € 520,62

11/00468 10/2329 (…) 17 € 5.358,53 € 520,62

11/00469 10/2330 (…) 18 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00470 10/2331 (…) 19 € 7.655,04 € 743,70

11/00471 10/2332 (…) 20 € 5.103,36 € 495,78

11/00472 10/2333 (…) 21 € 5.103,36 € 495,78

11/00473 10/2334 (…) 22 € 5.103,36 € 495,78

11/00474 10/2335 (…) 23 € 5.103,36 € 495,78

11/00475 10/2336 (…) 24 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00476 10/2337 (…) 25 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00477 10/2338 (…) 26 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00478 10/2339 (…) 27 € 24.240,96 € 2.355,06

11/00479 10/2340 (…) 28 € 25.771,97 € 2.503,80

2.2.2. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 5 januari 2010 de volgende UTB’s uitgereikt:

Kenmerk

Hof Kenmerk

rechtbank Uitspraak

inspecteur Nummer utb

(…) Douanerecht Omzetbelasting

11/00449 10/2310 (…) 29 € 28.068,48 € 2.726,88

11/00450 10/2311 (…) 30 € 6.302,69 € 612,36

11/00451 10/2312 (…) 31 € 28.068,48 € 2.726,88

2.2.3. De inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende bezwaren bij nagenoeg gelijkluidende uitspraken ongegrond verklaard

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – het volgende heeft overwogen:

“4.1. Hoewel eiseres primair een aantal formele gronden heeft aangevoerd tegen de utb’s, zal de rechtbank gelet op het communautaire en dwingende karakter van het douanerecht eerst beoordelen of de utb’s zijn opgelegd in strijd met het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).

4.2. Tussen partijen staat vast dat de onder 2.1 bedoelde zendingen knoflook niet-communautaire goederen zijn welke zich ingevolge artikel 37 van het CDW onder douanetoezicht bevinden. Een douaneschuld bij invoer ontstaat op grond van artikel 203, eerste lid, van het CDW indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 februari 2001, zaak C-66/99, D. Wandel, moet het begrip ‘onttrekking’ aan het douanetoezicht worden opgevat als elke handeling of elk nalaten die/dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het CDW.

4.3. Niet is gebleken dat alle verplichtingen welke voortvloeien uit het gebruik van de regeling extern communautair douanevervoer zijn nagekomen. Tot deze verplichtingen behoort het aanbrengen van de goederen bij de douane op het kantoor van bestemming als bedoeld in artikel 96 van het CDW. Nu de zendingen knoflook niet op het kantoor van bestemming in Roemenië respectievelijk Polen zijn aangebracht en verder niets bekend is over het verblijf van de goederen, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat een douaneschuld is ontstaan ter zake van de onttrekking aan het douanetoezicht op grond van artikel 203 van het CDW en dat de plaats van het ontstaan van de douaneschuld op grond van artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het CDW juncto artikel 450 bis van de Toepassingsverordening communautair douanewetboek (hierna: TCDW) en het verstrijken van de daarin genoemde 10-maandstermijn, in Nederland is gelegen. Nu eiseres aangever is van de zendingen knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer en zij de daaraan verbonden verplichtingen niet is nagekomen is zij douaneschuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW.

4.4. Ingevolge artikel 1 juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) ontstaat een omzetbelastingschuld ter zake van de invoer van goederen, waaronder onder meer wordt verstaan het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Gelet op het onder 4.3 overwogene is er in Nederland een omzetbelastingschuld ontstaan door onttrekking. Nu eiseres geen aanwijzing heeft als bedoeld in artikel 23 van de Wet OB moet op grond van artikel 22 van de Wet OB de heffing van de omzetbelastingschuld plaatsvinden overeenkomstig de wettelijke bepalingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet. Nu de heffing met de onder 1.1 genoemde utb’s heeft plaatsgevonden overeenkomstig de bepalingen van de Douanewet, zijn de onder 1.1 genoemde utb’s terecht aan eiseres opgelegd.

4.5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de zendingen knoflook het kantoor van bestemming hebben bereikt dan wel, indien en voor zowel dit niet het geval is, Nederland niet bevoegd is de douanerechten te innen omdat de onttrekking vermoedelijk in Hongarije heeft plaatsgevonden. Eiseres biedt hiervoor getuigenbewijs aan. Tevens voert zij aan dat twee ambtenaren van de FIOD-ECD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek vragen aan enkele van haar medewerkers hebben gesteld in de hoedanigheid van getuige. De uitkomst van dit onderzoek kan van belang zijn voor de onderhavige procedures. Eiseres merkt dit onderzoeksdossier aan als een gedingstuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat verweerder had moeten opvragen en inbrengen. Verweerder heeft dit nagelaten waardoor eiseres, zo stelt zij, geschaad is in haar verdediging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres, op wie ter zake de bewijslast drukt, niet heeft bewezen dat de zendingen knoflook het kantoor van bestemming hebben bereikt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van de door eiseres genoemde getuigen niet kan worden afgeleid dat de onttrekking niet in Nederland zou hebben plaatsgevonden. Van een strafrechtelijk onderzoek is bij verweerder niets bekend.

4.6. De rechtbank zal voorbijgaan aan het getuigenaanbod van eiseres omdat een verklaring van de getuigen (twee vervoerders) inhoudende dat zij de goederen hebben afgeleverd in de lidstaat van bestemming, niet kan dienen ten bewijze van de stelling dat de goederen aldaar ook aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De vervoerders kunnen immers niet verklaren over het lot van de goederen na aflevering daarvan door hen. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat uit het aangeboden onderzoek zou blijken dat de onttrekking, zoals gedefinieerd onder 4.2, in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden of dat de zendingen knoflook toch hun bestemming hebben gevolgd. Het enkele vermoeden dat zich een strafbaar feit heeft voorgedaan staat, zelfs indien dit vermoeden leidt tot een bewezenverklaring van een strafbaar feit, niet in de weg aan de oplegging van de in geding zijnde utb’s. Tenzij eiseres het tegendeel bewijst, hetgeen zij heeft nagelaten, dient ervan te worden uitgegaan dat de lidstaat waarin het kantoor van vertrek is gelegen, in casu Nederland, bevoegd is de verschuldigde belastingen te innen. Het bewijs voor de onjuistheid van deze veronderstelling is niet geleverd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat de procedure van artikel 450 ter van de TCDW dient te worden geïnitieerd. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van eiseres dat verweerder niet alle op de gedingen betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. Verweerder heeft bestreden dat er stukken zijn die niet zijn overgelegd en dat een strafrechtelijk onderzoek zou lopen dat van belang kan zijn voor de onderhavige procedures. Anders dan eiseres stelt, ziet artikel 8:42 van de Awb enkel op stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van verweerder. Genoemd artikel ziet dus niet op stukken - ongeacht het mogelijke belang daarvan voor de zaak - die geen deel uitmaken van verweerders dossier.

4.7.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de behandeling van de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder omdat zij in de bezwaarfase is gehoord in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Eiseres wijst er daarbij op dat A het hoorgesprek heeft geleid en dat A ook degene is geweest die bij de voorbereiding van de tweede reeks utb’s betrokken is geweest. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.

4.7.2. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de tweede reeks utb’s is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel. Na de vernietiging van de eerste reeks utb’s mocht eiseres erop vertrouwen dat geen utb’s meer zouden worden opgelegd. De door verweerder gekozen handelwijze jaagt eiseres onnodig op kosten. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. Er zijn geen belemmeringen om ter zake van een douaneschuld opnieuw mededeling te doen, nadat een eerdere mededeling is vernietigd. Dit geldt te meer indien de vernietiging het gevolg is van een vormverzuim, welk vormverzuim materieel geen invloed heeft gehad op de ontstane douaneschuld. Verweerder verwijst naar de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2008, zaak C-477/07, Gerlach. Eiseres heeft nagelaten te kiezen tussen beide haar aangeboden opties en verweerder te kennen gegeven te doen wat hem geraden voorkomt. Zij kan verweerder de nadelen van de door hem gekozen optie niet tegenwerpen.

4.8. In het onder 2.3 bedoelde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij de toepassing van het CDW de fundamentele rechten geëerbiedigd moeten worden. Met de vernietiging van de eerste reeks utb’s en de onder 2.4 bedoelde brief heeft verweerder eiseres de gelegenheid geboden haar standpunten over de tweede reeks utb’s kenbaar te maken en zo recht gedaan aan het verdedigingsbeginsel. De rechtbank kan de standpunten van eiseres over de schending van de wettelijke voorschriften rond het horen en van het vertrouwensbeginsel niet volgen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteen gezet dat de tweede reeks utb’s gebonden besluiten zijn die door een bepaalde ambtenaar, derhalve zonder enige eigen beleidsruimte, zijn genomen en dat de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de tweede reeks utb’s zijn gedaan door de ambtenaar die deze heeft ondertekend. Nu de standpunten met betrekking tot de juridische geschillen en de feiten tussen partijen zijn gewisseld, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van eiseres over het horen niet kan slagen. Hetzelfde lot treft het standpunt van eiseres over de schending van het vertrouwensbeginsel, omdat in de onder 2.3 bedoelde brief duidelijk is aangekondigd dat een keuze voor de optie van de vernietiging van de eerste reeks utb’s automatisch tot oplegging van de tweede reeks utb’s zou leiden. Bij eiseres is derhalve niet het vertrouwen gewekt dat de tweede reeks utb’s, zijnde de in geding zijnde utb’s, niet zou worden opgelegd.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de utb’s in overeenstemming met het CDW en dientengevolge terecht aan eiseres opgelegd.”

4. Geschil in hoger beroep gelet op de verklaringen namens belanghebbende en de precisering van de geschilpunten ter zitting

4.1. Primair is in geschil is of de inspecteur, na gegrondverklaring van de tegen de eerste serie UTB’s ingediende bezwaarschriften, gerechtigd was voor dezelfde douane- en omzetbelastingschulden opnieuw UTB’s uit te reiken, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.

4.2. Zo het gelijk met betrekking tot 4.1 aan de inspecteur is, is in geschil of de bevoegdheid tot belastingheffing op grond van artikel 215 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) aan Nederland toekomt, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist. Mede is daarbij in geschil of belanghebbende de gelegenheid moet worden geboden om met getuigenverklaringen van haar opdrachtgever en de door deze ingeschakelde vervoerders, aan te tonen dat de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht niet heeft plaatsgevonden in Nederland.

4.3. Zo het gelijk met betrekking tot 4.2 aan de inspecteur is, is in geschil of op grond van artikel 239 CDW afgezien moet worden van belastingheffing, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 1999, zaak C-61/98 (De Haan Beheer B.V., hierna: arrest De Haan). Daarbij is ook in geschil of belanghebbende de gelegenheid moet worden geboden om met getuigenverklaringen van FIOD-medewerkers aan te tonen dat sprake is van een vergelijkbare situatie als in het arrest de Haan alsmede het antwoord op de vraag of de inspecteur gehouden is informatie op te vragen bij de FIOD op de voet van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4.4. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het douanevervoer niet op regelmatige wijze is beëindigd en dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar. Evenmin is nog in geschil dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Uitreiking van een tweede UTB

6.1. Partijen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het Europese recht zich niet verzet tegen het uitreiken van een tweede UTB, indien voor dezelfde douaneschuld reeds een UTB is uitgereikt, welke naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift op formele gronden is vernietigd. Naar het oordeel van het Hof is dit standpunt, mede gelet op de beschikking van het Hof van Justitie van 9 juli 2008 in zaak C-477/07 (Gerlach & Co. N.V.), juist.

6.2. Indien belanghebbende bedoelt een beroep te doen op schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel, geldt het volgende. Vaststaat dat de inspecteur belanghebbende in alle gevallen, conform artikel 365, lid 1bis, Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW), heeft geïnformeerd over het niet op regelmatige wijze beëindigen van het douanevervoer door toezending van een “Mededeling onregelmatigheid regeling douanevervoer T”. Belanghebbende is daardoor in een vroeg stadium, reeds voor de eerste reeks UTB’s werd uitgereikt, in de gelegenheid geweest om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken rond het door haar verrichte douanevervoer. Daarenboven geldt dat de inspecteur, voorafgaand aan de uitreiking van elke tweede UTB, belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over het voornemen de UTB uit te reiken en de daarbij te hanteren heffingsgrondslagen. Gelet op deze omstandigheden verzet het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zich niet tegen uitreiking van een tweede UTB.

6.3. Belanghebbende heeft betoogd dat uitreiking van een tweede UTB achterwege dient te blijven, omdat het systeem van de AWR zich verzet tegen het opleggen van een nieuwe UTB indien het bezwaar tegen de eerste UTB gegrond is verklaard. Belanghebbende verwijst in dit verband naar jurisprudentie inzake Hoofdstuk III AWR – met name artikel 11 AWR – welk hoofdstuk ziet op heffing van belasting bij wege van aanslag.

Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat een justitiabele binnen de Nederlandse rechtsorde erop moet kunnen vertrouwen dat na vernietiging van een UTB geen nieuwe UTB voor dezelfde douaneschuld zal volgen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

6.4. Ingevolge artikel 221 van het CDW dient het bedrag van de verschuldigde belastingen onmiddellijk na de boeking op daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Gelet op de exclusieve werking van deze direct werkende bepaling van Europees recht kan niet op grond van nationale wetgeving of beginselen worden gederogeerd aan de verplichting van de inspecteur om mededeling te doen van een geboekte douaneschuld.

6.5. De wijze waarop genoemde mededeling dient plaats te vinden is met ingang van 1 augustus 2008 opgenomen in Hoofdstuk 7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw). Ingevolge artikel 7:6 van deze wet geschiedt de mededeling als bedoeld in artikel 221 van het CDW door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Vóór 1 augustus 2008 was de wijze van heffing bij wege van uitnodiging tot betaling geregeld in in Hoofdstuk IVA van de AWR. Ingevolge artikel 22a van de AWR geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling. Zowel vóór 1 augustus 2008 als daarna mist Hoofdstuk III van de AWR, inzake heffing van belasting bij wege van aanslag, toepassing. Met betrekking tot de verwijzing van belanghebbende naar Hoofdstuk 8 van de Adw, geldt dat daarin slechts is bepaald dat Hoofdstuk V van de AWR inzake bezwaar en beroep, behoudens enkele uitzonderingen, van overeenkomstige toepassing is en niet dat Hoofdstuk III van de AWR eveneens van overeenkomstige toepassing is. De door belanghebbende aangevoerde jurisprudentie inzake artikel 11 van de AWR mist derhalve toepassing.

6.6. Voorts geldt dat de stelling van belanghebbende “dat het toch niet zo kan zijn dat een tweede UTB wordt uitgereikt na vernietiging van de eerste UTB” geen steun vindt in het recht.

Heffingsbevoegdheid

6.7. Niet in geschil is dat belanghebbende in alle 31 gevallen tijdig een kennisgeving als bedoeld in artikel 365 van de UCDW heeft ontvangen van de inspecteur en dat belanghebbende daarop niet, op enig moment binnen de in artikel 450bis van de UCDW vermelde termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangifte voor douanevervoer, heeft gereageerd. Dit brengt met zich dat na afloop van de termijn van tien maanden na aanvaarding van de aangifte - bij gebreke van gegevens omtrent de plaats van de onttrekking - Nederland als lidstaat van vertrek de aangewezen lidstaat was de douanerechten in te vorderen, op grond van artikel, 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het CDW.

6.8. Gelet op artikel 341 van de UCDW alsmede het arrest Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim B.V., C-371/99, BNB 2003/158, is de plaats die voor de heffing van douanerechten heeft te gelden als de plaats van onttrekking, ook voor de heffing van omzetbelasting de plaats van de onttrekking in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zodat Nederland ook bevoegd is tot het heffen van omzetbelasting.

6.9. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft bepleit, kan volgens vaste rechtspraak aan de aldus vastgestelde bevoegdheid van een lidstaat tot invordering van de rechten bij invoer en omzetbelasting enig na afloop van voormelde termijn van tien maanden alsnog geleverd bewijs niet afdoen (vgl. Hoge Raad 13 maart 2009, nr. 43 313, LJN BH5559). De rechtbank heeft het aanbod van belanghebbende om de plaats van onttrekking aan te tonen door middel van getuigenverklaringen van haar opdrachtgever, B van C, en de door deze ingeschakelde vervoerders dan ook terecht geweigerd, wat er overigens ook zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.

6.10. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat enig na afloop van de termijn van tien maanden geleverd bewijs aanleiding kan zijn om de in artikel 450ter van de UCDW beschreven procedure te starten, welke procedure kan leiden tot een aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van de verschuldigde omzetbelasting. Genoemde procedure houdt geen verband met de rechtmatigheid van de uitnodigingen tot betaling.

Artikel 239 CDW

6.11. Het Hof stelt voorop dat het arrest De Haan de situatie betreft dat douaneautoriteiten op de hoogte zijn van een mogelijke fraude, maar vanwege het opsporingsbelang weloverwogen hebben nagelaten de aangever in kennis te stellen van deze mogelijke fraude, waarbij hij zelf niet betrokken is. In genoemd arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat deze handelwijze van de douaneautoriteiten een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, eerste lid, van Verordening 1430/79 (met ingang van 1 januari 1994: artikel 239 van het CDW) kan opleveren, op grond waarvan kwijtschelding of terugbetaling van douanerechten moet worden verleend.

Belanghebbende stelt in een vergelijkbare situatie te verkeren als beschreven in genoemd arrest. Zij heeft daartoe enkel aangevoerd dat twee FIOD-medewerkers op 26 mei 2010 tegenover medewerkers van belanghebbende hebben verklaard dat op enig moment containers met knoflook zijn ‘gevolgd’. Teneinde hierover meer informatie te verkrijgen dient de inspecteur naar het oordeel van belanghebbende op grond van artikel 55 van de AWR bij de FIOD-ECD relevante stukken op te vragen en dienen voormelde FIOD-medewerkers als getuigen te worden gehoord. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

6.12. Vaststaat dat belanghebbende, anders dan de belastingplichtige in het arrest De Haan, geen verzoek om terugbetaling of kwijtschelding ex artikel 239 van het CDW heeft ingediend. Zij heeft uitsluitend de rechtmatigheid van de uitgereikte UTB’s bestreden door het indienen van bezwaarschriften. Dienaangaande heeft het Hof van Justitie in evengenoemd arrest overwogen dat de omstandigheid dat douaneautoriteiten weloverwogen hebben nagelaten de aangever in kennis te stellen van mogelijke fraude, niet aan heffing van de verschuldigde douanerechten in de weg staat (r.o. 32 en 41).

6.13. Indien de stellingen van belanghebbende aldus moeten worden verstaan dat het Hof dient te beslissen als ware een verzoek ex artikel 239 van het CDW gedaan geldt het volgende. Zo het al mogelijk moet worden geacht in de onderhavige procedure een dergelijk verzoek te betrekken, is hetgeen belanghebbende thans aanvoert, inclusief het aangeboden getuigenbewijs en het voorstel om bij de FIOD-ECD nadere inlichtingen te (doen) verkrijgen, volstrekt onvoldoende om een dergelijk verzoek te kunnen beoordelen, zodat reeds om die reden belanghebbendes beroep faalt. Indien belanghebbende van mening is dat op grond van artikel 239 van het CDW een teruggaaf moet worden verleend, dient hij daartoe derhalve overeenkomstig de daarvoor geldende procedure een verzoek in te dienen bij de inspecteur.’

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 12 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.