Home

Hoge Raad, 01-02-2013, BX4036, 11/03882

Hoge Raad, 01-02-2013, BX4036, 11/03882

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2013
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX4036
Formele relaties
Zaaknummer
11/03882

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; art. 3.2 Wet IB 2001. De inbreng van een reeds door de belanghebbende bewoond pand bij de aanvang van een onderneming wordt gewaardeerd naar de waarde van het pand in bewoonde staat.

Uitspraak

1 februari 2013

Nr. 11/03882

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2011, nr. 10/00572, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/2760) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verder verminderd alsmede, naar de Hoge Raad verstaat, een verlies uit werk en woning vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 3 juli 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

Na afloop van de termijn voor het indienen van een reactie op de conclusie heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. Op dit stuk slaat de Hoge Raad daarom geen acht.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woonde op 1 januari 2004 met zijn gezin in een woning aan de a-straat 1 te Z (hierna: de woning). Op deze datum is hij een eenmanszaak gestart. De werkzaamheden verrichtte belanghebbende vanuit de woning, die met het oog op de werkzaamheden voor de onderneming is verbouwd en uitgebreid. Belanghebbende heeft de woning als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hij heeft de woning op de balans geactiveerd naar de vrije verkoopwaarde op

1 januari 2004 (€ 600.000). Deze waarde is door belanghebbende en de Inspecteur overeengekomen bij vaststellingsovereenkomst.

3.1.2. In 2006 heeft belanghebbende de onderneming verplaatst naar een kantoorgebouw en de onderneming ingebracht in een besloten vennootschap. De woning is bij die gelegenheid overgegaan naar belanghebbendes privévermogen tegen een waarde in bewoonde staat van € 390.000. Het aldus ontstane boekverlies heeft belanghebbende in zijn aangifte voor 2006 bij de winstberekening in aanmerking genomen.

3.1.3. De Inspecteur heeft bij de aanslag het gehele boekverlies gecorrigeerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de inbrengwaarde van de woning in 2004 gesteld dient te worden op € 390.000. Voor het Hof was in geschil of deze correctie terecht is aangebracht.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de jaarlijkse bijtelling van de huurwaarde van de woonruimte in de winstsfeer, het niet moet uitmaken of een woon/praktijkpand eerst gekocht wordt en daarna ingebracht of dat het woon/praktijkpand - zoals in dit geval - bij de start van de onderneming door de ondernemer reeds bewoond is, verbouwd wordt ten behoeve van die onderneming en vervolgens gerekend wordt tot het ondernemingsvermogen. Aangezien in beide situaties de winst wordt verhoogd met de huurwaarde van de woonruimte, is naar het oordeel van het Hof geen plaats voor een nadere correctie van de inbrengwaarde. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen partijen geen geschil over de uitbrengwaarde van de woning bestond en dit bracht het Hof tot de conclusie dat belanghebbende het door hem in zijn aangifte berekende boekverlies terecht in aanmerking heeft genomen.

Het Hof is niet toegekomen aan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de door hem en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst.

3.3. Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat als inbrengwaarde van de woning heeft te gelden de waarde in vrij opleverbare staat.

Het middel slaagt. In de situatie dat een belastingplichtige een onderneming begint en bij die gelegenheid een pand vanuit zijn privévermogen doet overgaan naar het ondernemingsvermogen, dient dit pand daarin te worden geactiveerd voor de waarde in het economische verkeer die daaraan ten tijde van de inbreng kan worden toegekend. Daarbij vormt duurzame zelfbewoning een omstandigheid die de waarde van het pand kan beïnvloeden en waarmee bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4. Gelet op het overwogene in 3.3 kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.