Hoge Raad, 01-03-2013, BY2691, 11/05763
Hoge Raad, 01-03-2013, BY2691, 11/05763
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 1 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BY2691
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2691
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BV6192, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/05763
Inhoudsindicatie
Artikel 19, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Thailand. Functie bij een Rijksuniversiteit ook na inwerkingtreding van de WHW overheidsfunctie.
Uitspraak
1 maart 2013
Nr. 11/05763
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Thailand (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 november 2011, nr. 11/00234, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/866) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op
18 oktober 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tot 27 december 2000 in Nederland gewoond. Sindsdien woont hij in Thailand.
3.1.2. Belanghebbende is van 1 september 1968 tot en met 30 september 2002 werkzaam geweest bij Rijksuniversiteit A (hierna: A).
3.1.3. Met ingang van 1 oktober 2002 is belanghebbende vervroegd met pensioen gegaan, gebruik makend van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden. In het onderhavige jaar - 2005 - ontving belanghebbende uitkeringen ingevolge die regeling (hierna: de FPU-uitkeringen). Deze uitkeringen werden, onder inhouding van loonbelasting, door de Stichting Pensioenfonds ABP aan belanghebbende betaald. De aanspraak op de FPU-uitkeringen is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet van 8 oktober 1992 houdende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stb. 1992, 593 (hierna: de WHW).
3.2.1. Voor het Hof was - onder meer - in geschil of Nederland gelet op artikel 19 van het Belastingverdrag Nederland-Thailand van 11 september 1975 (hierna: het Verdrag) de FPU-uitkeringen mag belasten.
3.2.2. Artikel 19 van het Verdrag houdt, voor zover thans van belang, in dat pensioenen, betaald door of uit fondsen in het leven geroepen door Nederland ter zake van diensten bewezen aan Nederland in de uitoefening van overheidsfuncties, in Nederland mogen worden belast.
3.2.3. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat zijn dienstbetrekking tot A als gevolg van de inwerkingtreding van de WHW niet langer kon worden beschouwd als een publiekrechtelijke dienstbetrekking, maar moest worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dat brengt, aldus belanghebbende, mee dat de FPU-uitkeringen niet in Nederland kunnen worden belast omdat de aanspraak op die uitkeringen niet is verkregen in de uitoefening van een overheidsfunctie als bedoeld in artikel 19 van het Verdrag.
3.2.4. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende afgewezen. Het heeft geoordeeld dat de inwerkingtreding van de WHW niet tot gevolg heeft gehad dat A is geprivatiseerd, dat belanghebbende ook sedert de inwerkingtreding van de WHW werkzaam is geweest in publiekrechtelijke dienstbetrekking bij een tot de centrale Nederlandse overheid behorende publiekrechtelijke instelling en dat die instelling een overheidstaak vervulde, namelijk het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Belanghebbende is daarom, aldus het Hof, ook na de inwerkingtreding van de WHW in overheidsdienst werkzaam geweest. Zijn aanspraak op FPU-uitkeringen is derhalve opgebouwd in overheidsdienst. Daarom was Nederland, aldus het Hof, op grond van artikel 19 van het Verdrag bevoegd de FPU-uitkeringen te belasten.
3.2.5. De klacht in cassatie herhaalt dat belanghebbendes dienstbetrekking tot A door de inwerkingtreding van de WHW niet meer kan worden beschouwd als een publiekrechtelijke dienstbetrekking en dat Nederland de FPU-uitkeringen daarom niet mag belasten.
3.3.1. Zoals uiteen is gezet in de onderdelen 6.8, 6.9 en 6.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt uit artikel 1, lid 2, Boek 2 BW, en uit de artikelen 1.8, lid 2, en 1.9 van de WHW, gelezen in samenhang met letter a van de bijlage bij de WHW en bezien tegen de achtergrond van artikel 23 van de Grondwet, dat A ook na de inwerkingtreding van de WHW naar Nederlands recht moet worden beschouwd als een publiekrechtelijke rechtspersoon die een overheidstaak uitoefent.
3.3.2. Ingevolge artikel 3, lid 2, van het Verdrag moet aan een in het Verdrag gebruikte uitdrukking waarvan de betekenis in het Verdrag niet nader is omschreven, zoals de in artikel 19, lid 1, van het Verdrag gebruikte uitdrukking 'overheidsfunctie', bij de toepassing van het Verdrag de betekenis worden toegekend welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de Staat die het Verdrag toepast.
3.3.3. Zoals volgt uit de in onderdeel 4.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal geciteerde passage uit de Memorie van toelichting bij het ontwerp voor de WHW - de inhoud van die passage is in het verdere verloop van de parlementaire behandeling van het ontwerp voor de WHW niet weersproken - ging de wetgever ervan uit dat al het personeel van openbare instellingen zoals A zou worden aangesteld als ambtenaar en, zo begrijpt de Hoge Raad die passage, dat bestaande aanstellingen als ambtenaar in beginsel zouden worden gecontinueerd. Belanghebbende heeft voor de Rechtbank of het Hof geen feiten of omstandigheden aangevoerd die er op zouden kunnen wijzen dat de aard van zijn dienstbetrekking tot A, op grond van bijzondere omstandigheden van zijn geval, door de inwerkingtreding van de WHW wel is gewijzigd. Daarvan uitgaande moet er in cassatie van worden uitgegaan dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en dat ook belanghebbendes dienstbetrekking tot A na de inwerkingtreding van de WHW haar publiekrechtelijke karakter heeft behouden.
3.3.4. Het voorgaande brengt mee dat belanghebbendes functie bij A ook na de inwerkingtreding van de WHW moet worden aangemerkt als een overheidsfunctie in de hiervoor in 3.3.2 bedoelde zin. De hiervoor in 3.2.5 vermelde klacht faalt daarom.
3.4. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.