Hoge Raad, 15-03-2013, BY6888, 12/02504
Hoge Raad, 15-03-2013, BY6888, 12/02504
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BY6888
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6888
- In cassatie op:, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/02504
Inhoudsindicatie
Artikel 116 Wet WIA. Artikel 8, lid 1, Wet WIA. Begrip werknemer. Artikel 3, lid 1, Ziektewet. Omvang van het loon niet relevant in de beoordeling of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. I.c. toch geen dienstbetrekking omdat niet kan worden gezegd dat op belanghebbende de verplichting rustte om in het kader van een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Uitspraak
15 maart 2013
Nr. 12/02504
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2012, nr. 10/6111 WIA, betreffende een besluit ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de Wet WIA).
1. Geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bepaald dat belanghebbende geen recht heeft op een vervoersvoorziening overeenkomstig artikel 35, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet WIA.
Het UWV heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 09/3742) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard.
Het UWV heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 november 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Het UWV heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is geboren in 1960. Hij is sinds 1981 volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft sinds 1994 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (hierna: Wamil-uitkering), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 percent.
3.1.2. Belanghebbende is sinds 1981 ongeveer drie halve dagen per week werkzaam als vakkenvuller bij (rechtsvoorgangers van) Albert Heijn. Hij krijgt hiervoor een vergoeding van ongeveer € 0,80 bruto per uur. Albert Heijn houdt loonheffing in en draagt premies werknemersverzekeringen af over de vergoeding. Bij ziekte van belanghebbende wordt de vergoeding doorbetaald.
3.1.3. Belanghebbende heeft sinds 1981 een vergoeding voor woon-werkverkeer en een leefkilometervergoeding ontvangen van (rechtsvoorgangers van) het UWV. Deze vergoeding is beëindigd na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Belanghebbende heeft in verband daarmee bij het UWV een aanvraag ingediend voor een reiskostenvergoeding. Deze aanvraag is door het UWV aangemerkt als aanvraag voor een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat hij zijn werkplek kan bereiken als bedoeld in artikel 35, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet WIA.
3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en Albert Heijn is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3.2.1. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat voor een aanspraak op de hiervoor in 3.1.3 bedoelde vervoersvoorziening op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet WIA is vereist dat belanghebbende arbeid in dienstbetrekking verricht, dat belanghebbende hiertoe werknemer in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet WIA dient te zijn en dat dit laatste het geval is indien belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
3.2.2. De Centrale Raad heeft verder geoordeeld dat de vergoeding van ongeveer € 0,80 bruto per uur in vergelijking met het wettelijk minimumloon van € 8,49 (per 1 juli 2009) zodanig laag is dat niet kan worden gesproken van een reëel loon in verhouding tot de geleverde arbeidsprestatie. Volgens de Centrale Raad is daarom geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
3.3. Het middel betoogt dat artikel 8, lid 1, van de Wet WIA is geschonden doordat de Centrale Raad belanghebbende ten onrechte niet heeft aangemerkt als werknemer in de zin van die bepaling. Het middel bestrijdt het hiervoor in 3.2.2 bedoelde oordeel van de Centrale Raad met het betoog dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking de hoogte van het loon van geen betekenis is. Volgens het middel is de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en Albert Heijn een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610, lid 1, BW en is belanghebbende daarmee werknemer in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet WIA in verbinding met artikel 3, lid 1, van de Ziektewet (hierna: de ZW).
3.4. Ingevolge artikel 116 van de Wet WIA kan beroep in cassatie worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van onder meer artikel 8 van de Wet WIA. Nu de Centrale Raad voor de uitleg van het begrip arbeid in dienstbetrekking in artikel 35, lid 1, van de Wet WIA heeft aangesloten bij het begrip werknemer als bedoeld in artikel 8, lid 1, van die wet, kan in cassatie worden onderzocht of de Centrale Raad met zijn uitspraak de laatstbedoelde bepaling heeft geschonden of verkeerd heeft toegepast.
3.5.1. Artikel 8, lid 1, van de Wet WIA bepaalt dat werknemer is degene die werknemer is in de zin van de ZW. Volgens artikel 3, lid 1, ZW is werknemer de natuurlijke persoon die, voor zover hier van belang, in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
3.5.2. Belanghebbende staat tot Albert Heijn in een privaatrechtelijke dienstbetrekking indien er tussen hen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610, lid 1, van het BW bestaat. Daartoe is onder meer vereist dat de werkgever een verplichting tot loonbetaling heeft (zie HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Het middel betoogt terecht dat het bestaan van die verplichting niet afhankelijk is van de hoogte van de beloning. Het hiervoor in 3.2.2 bedoelde andersluidende oordeel van de Centrale Raad geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip werknemer.
3.5.3. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voor de Centrale Raad was tevens in geschil of de arbeidsverhouding van belanghebbende voldoet aan de overige eisen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten dat op de betrokkene de verplichting rust om in een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat hiervan geen sprake is. Uit die stukken blijkt namelijk dat belanghebbende vrij is om aan hem toebedachte werkzaamheden niet te volbrengen, dat hij naar eigen inzicht en behoefte mag pauzeren en dat hij zich geregeld ziek meldt, waarop geen regulier verzuimtraject volgt. Aldus verricht belanghebbende weliswaar werkzaamheden als vakkenvuller, maar kan niet worden gezegd dat op hem de verplichting rustte om in het kader van een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
3.5.4. Het oordeel van de Centrale Raad dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is derhalve juist.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.