Hoge Raad, 15-03-2013, BZ4218, 12/03372
Hoge Raad, 15-03-2013, BZ4218, 12/03372
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:BZ4218
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0226, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/03372
Inhoudsindicatie
Vermogen van Stichting Particulier Fonds niet toegerekend aan oprichter. Oprichter heeft geen vermogensrecht in de zin van artikel 5.3, lid 2, letter f, Wet IB 2001.
Uitspraak
15 maart 2013
Nr. 12/03372
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nrs. 10/00016 t/m 10/00019, op het beroep van de erven X te Z (hierna: belanghebbenden) betreffende aan A (hierna: de erflaatster) opgelegde navorderingsaanslagen en aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan de erflaatster zijn over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Voorts zijn aan erflaatster voor de jaren 2003 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/1750 t/m 09/1753) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2. De erflaatster is geboren in 1921 en overleden op 27 juli 2007. Ze had een dochter
B (hierna: de dochter), die is geboren in 1956. De dochter heeft een psychiatrische aandoening en haar vermogen is onder bewind gesteld.
3.1.3. Van 2 januari 1987 tot 15 augustus 2000 woonde de erflaatster in België.
3.1.4. Bij notariële akte van 10 december 1999 is op verzoek van de erflaatster de Stichting D (hierna: D) opgericht. D is gevestigd op Curaçao. D is een Stichting Particulier Fonds in de zin van artikel 1B van de Landsverordening op de Stichtingen 1967.
3.1.5. De akte van oprichting van D houdt onder meer in:
"Artikel 2. DOEL
1. De Stichting stelt zich ten doel het houden en beheren van haar vermogen en het doen van uitkeringen aan de familieleden van diegenen die het vermogen aan haar hebben overgedragen, onverminderd haar recht om zodanige uitkeringen uit haar vermogen, als in het volgende lid bedoeld, te doen aan de Oprichter of anderen, als waartoe het Bestuur naar eigen goeddunken mocht besluiten.
(...)
Artikel 4. BESTUUR
1. Het bestuur van de Stichting wordt opgedragen aan een Bestuur uit tenminste één bestuurder onder toezicht van een Raad van Toezicht, indien door de Oprichter benoemd conform het in artikel 5, lid 1 bepaalde. Zowel natuurlijke als rechtspersonen kunnen optreden als bestuurder.
2. Iedere bestuurder wordt door de Raad van Toezicht aangesteld en kan te allen tijde, al dan niet met reden, door de Raad van Toezicht worden ontslagen. Indien er meer dan één bestuurder wordt benoemd, zal één bestuurder door de Raad van Toezicht tot Voorzitter worden benoemd (...)
Artikel 5. RAAD VAN TOEZICHT
1. Voor de eerste maal zullen de leden van de Raad van Toezicht worden aangesteld door de Oprichter. Zolang de Oprichter geen lid van de Raad van Toezicht heeft aangesteld, komen alle bevoegdheden van de Raad van Toezicht toe aan de Oprichter (...)
Artikel 8. BEVOEGDHEDEN VAN DE OPRICHTER
1. De Oprichter kan schriftelijk wensen kenbaar maken aan het Bestuur.
2. De in het eerste lid genoemde schriftelijk kenbaar gemaakte wensen zijn echter op geen enkele manier bindend en uitvoering daarvan kan niet door de Oprichter of enig ander persoon juridisch worden afgedwongen.(...).
Tenslotte verklaarde de comparant, handelend als gemeld, dat voor de eerste maal tot bestuurder van de Stichting wordt benoemd K (Antilles) N.V., gevestigd te Curacao."
3.1.6. D is op 10 december 1999 opgericht door de vennootschap C B.V., die bij overeenkomst van diezelfde datum de oprichtersbevoegdheden heeft overgedragen aan de erflaatster. Er is geen Raad van Toezicht aangesteld.
3.1.7. Tussen 1 januari 2000 en 15 augustus 2000 heeft de erflaatster een vermogen van € 1.363.414 ingebracht in D.
3.1.8. Op 22 november 2004 is door D een stichting (hierna: de Stichting) opgericht. Het doel van de Stichting is het beheren van beleggingen afkomstig uit D en het verstrekken van voorzieningen in natura aan de dochter. Bij notariële akte van 22 november 2004 heeft D een schenking gedaan ten bedrage van € 1.363.245,98 aan de dochter, welke schenking door haar bewindvoerders is aanvaard. Vervolgens is op 25 december 2004 een bedrag van € 1.460.394,60 overgemaakt door D op de rekening van de Stichting, tegen uitreiking van certificaten aan de dochter.
3.1.9. D is op 11 april 2005 ontbonden.
3.2. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of het vermogen van D in de jaren 2001 tot en met 2004 bij de erflaatster moet worden gerekend tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de erflaatster niet over het vermogen van D kon beschikken als ware het haar eigen vermogen. Daartoe heeft het overwogen dat uit de manier waarop D juridisch is vormgegeven niet kan worden afgeleid dat de erflaatster de beschikkingsmacht over het vermogen heeft behouden en dat niet is gebleken dat de erflaatster het bestuur opdracht kon geven om het vermogen van D over te maken naar zichzelf of naar anderen. Het Hof acht het waarschijnlijk dat als de erflaatster over het vermogen van D had kunnen beschikken, ze dit op instigatie van een derde onder wiens invloed ze stond en die op haar geld uit was, ook zou hebben gedaan. In de hiervoor in 3.1.8 vermelde schenking van 22 november 2004 ziet het Hof evenmin aanleiding om te oordelen dat de erflaatster de feitelijke beschikkingsmacht heeft behouden over het vermogen in D.
Voorts kan naar het oordeel van het Hof noch uit de akte van oprichting, noch uit de bevoegdheden die de erflaatster had, worden afgeleid dat zij een juridisch afdwingbaar recht had op grond waarvan zij kon bewerkstelligen dat aan haar uitkeringen uit het vermogen van D zouden worden gedaan. Ook in de gedragingen van de erflaatster ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat zij een afdwingbaar recht had.
3.4. Het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat de erflaatster door de combinatie van oprichtersrechten en de haar als oprichter toekomende bevoegdheden van de Raad van Toezicht een zodanige machtspositie had binnen D - doordat zij de leden van het Bestuur kon benoemen en ontslaan en wensen aan het Bestuur kenbaar kon maken - dat zij kon beschikken over het vermogen van D. Subsidiair betoogt de Staatssecretaris dat die rechten en bevoegdheden voor de erflaatster meer dan een blote verwachting ten aanzien van het vermogen van D representeerden, welke verwachting een concrete waarde heeft in het economische verkeer.
3.5. Het middel faalt, aangezien de bestreden oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Die oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.