Home

Hoge Raad, 03-05-2013, BZ9151, 12/01371 en 12/03274

Hoge Raad, 03-05-2013, BZ9151, 12/01371 en 12/03274

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 mei 2013
Datum publicatie
3 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ9151
Formele relaties
Zaaknummer
12/01371 en 12/03274

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Artikel 6 Wet op de dividendbelasting. Verdeling bewijslast bij brutering dividendbelasting.

Uitspraak

3 mei 2013

nrs. 12/01371 en 12/03274

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2012, nrs. 10/00689, 10/00690 en 10/00691, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen in de dividendbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede ter zake van in de jaren 2002 en 2003 uitgekeerde dividenden naheffingsaanslagen in de dividendbelasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/595, 09/596 en 09/597) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, voor zover die de in cassatie bestreden aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 en de naheffingsaanslag in de dividendbelasting 2003 betreft. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld door middel van twee geschriften van gelijke datum. In het ene geschrift gaat belanghebbende in op 's Hofs uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2003, en in het andere geschrift op 's Hofs uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag in de dividendbelasting 2003, beide geschriften tezamen worden hierna aangeduid als het beroepschrift. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij twee afzonderlijke geschriften van gelijke datum verweer gevoerd.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het in het geschrift inzake de naheffingsaanslag in de dividendbelasting 2003 vervatte middel III richt zich tegen 's Hofs oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap op instigatie van haar aandeelhouder privébestedingen van deze aandeelhouder ten eigen laste boekt en daarmee voor haar rekening neemt, bijzondere omstandigheden daargelaten, als regel ervan moet worden uitgegaan dat de vennootschap op het moment van het doen van de vermomde uitdeling(en) impliciet tevens de beslissing heeft genomen de verschuldigde dividendbelasting niet op haar aandeelhouder te verhalen. De enkele stelling van belanghebbende dat zij niet voornemens is om de belasting voor haar rekening te nemen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, aldus nog steeds het Hof.

3.2. Het middel slaagt. In een geval waarin een vennootschap beoogt om zonder dat daarover de verschuldigde (dividend)belasting wordt geheven haar aandeelhouder een voordeel te doen toekomen, is er - tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt - geen reden om te veronderstellen dat partijen ten tijde van die bevoordeling (voorwaardelijk) zijn overeengekomen dat een van hen op enig tijdstip de verschuldigde (dividend)belasting voor zijn rekening zal nemen. In een dergelijk geval is er geen plaats voor brutering van het bedrag van de bevoordeling met de ter zake daarvan verschuldigde dividendbelasting, maar zal, indien na het opleggen van een naheffingsaanslag dividendbelasting de vennootschap besluit de dividendbelasting niet op de aandeelhouder te verhalen op dat moment een belastbaar dividend in aanmerking moeten worden genomen ter grootte van het (gebruteerde) bedrag van de dividendbelasting.

3.3. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de naheffingsaanslag over de dividenduitkering in het jaar 2003,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.