Home

Hoge Raad, 31-05-2013, CA1498, 12/01758

Hoge Raad, 31-05-2013, CA1498, 12/01758

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2013
Datum publicatie
31 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:CA1498
Formele relaties
Zaaknummer
12/01758

Inhoudsindicatie

Art. 10, lid 4 Wet LB 1964. Uitkeringen zijn niet belastbaar op grond van deze bepaling indien Nederland niet bevoegd was de aanspraken daarop te belasten.

Art. 11, lid 3 Wet LB 1964 (tot 1995). Buitenlandse pensioenregeling die recht geeft op een ouderdomspensioen van 71% van het eindloon na 45 dienstjaren en geen rekening houdt met AOW in jaren waarin de betrokkene geen AOW-rechten opbouwde. Pensioen is niet bovenmatig.

Uitspraak

31 mei 2013

Nr. 12/01758

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 2012, nrs. BK-11/00433 en 11/00434, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De aanslagen en de beschikkingen inzake de heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 10/3684 en 10/3685 IB/PVV) heeft het beroep betreffende de aanslag IB/PVV en de daarmee samenhangende beschikking inzake heffingsrente gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, alsmede de aanslag IB/PVV en het in verband daarmee in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente verminderd. Voorts heeft de Rechtbank het beroep betreffende de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ongegrond verklaard en de daarmee samenhangende beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd zoals deze ambtshalve is verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woont in Nederland. Als ingezetene is zij op grond van de Nederlandse nationale wetgeving verplicht verzekerd en daardoor premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen en is zij tevens een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd voor de Nederlandse ZVW.

3.1.2. De echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot) is van 1930 tot aan zijn pensionering in 1975 als Belgisch ambtenaar werkzaam geweest bij A te Q. De echtgenoot is overleden.

3.1.3. In het jaar 2006 bestond het inkomen van belanghebbende onder meer uit een aan haar als weduwe toekomend overlevingspensioen (hierna: het overlevingspensioen) dat wordt uitgekeerd door de Centrale Dienst der Vaste Uitgaven, een Belgische federale overheidsdienst. Het overlevingspensioen bedroeg in 2006 € 24.026. Daarnaast ontving belanghebbende een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).

3.1.4. Op het overlevingspensioen werd in het onderhavige jaar een Belgische solidariteitsbijdrage ingehouden (hierna: de solidariteitsbijdrage).

3.1.5. Bij het opleggen van de bestreden aanslagen heeft de Inspecteur het overlevingspensioen gerekend tot het premie-inkomen als bedoeld in artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) respectievelijk tot het bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 42 van de ZVW. Ter zake van beide aanslagen heeft de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht.

3.2.1. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de aan de echtgenoot toegekende aanspraak op rustpensioen bovenmatig is en of het overlevingspensioen van belanghebbende als gevolg daarvan niet tot haar belastbare loon kan worden gerekend.

3.2.2. Het Hof heeft die vragen ontkennend beantwoord en heeft daarom het overlevingspensioen tot het belastbare loon van belanghebbende gerekend.

3.2.3. Het Hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de wettelijke regeling zoals deze gold tot en met 31 december 1994 inhield dat een reguliere pensioenaanspraak niet mag uitgaan boven wat maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht.

3.2.4. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de aanspraak van de echtgenoot op rustpensioen binnen de grens van het maatschappelijk aanvaardbare blijft. Het heeft in dat kader betekenis toegekend aan de omstandigheid dat gedurende 45 dienstjaren een ouderdomspensioen is opgebouwd van 71% van het laatstverdiende loon. Voorts heeft het Hof meegewogen dat de toegekende aanspraak op rustpensioen weliswaar geen rekening houdt met een recht op uitkering ingevolge de AOW, maar dat het daarbij gaat om dienstjaren waarin de echtgenoot niet verzekerd was op grond van de AOW. Kennelijk heeft het Hof daarbij tevens meegewogen dat de echtgenoot voor die jaren naast de aanspraak op het rustpensioen evenmin rechten op uitkeringen bij ouderdom opbouwde volgens een buitenlandse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid.

3.2.5. De derde klacht richt zich tegen het hiervoor in 3.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. In het licht van de in 3.2.4 vermelde omstandigheden geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De derde klacht faalt derhalve.

3.2.6. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur het overlevingspensioen terecht tot het belastbare loon van belanghebbende heeft gerekend. Daarin ligt besloten het oordeel dat de aanspraak van belanghebbende op overlevingspensioen evenmin als bovenmatig is aan te merken. Anders dan de vierde klacht veronderstelt, is het Hof derhalve niet voorbijgegaan aan het betoog van belanghebbende dat haar aanspraak op overlevingspensioen bovenmatig zou zijn. Ook het oordeel van het Hof daaromtrent geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft zich terecht niet van dit oordeel laten weerhouden door de omstandigheid dat bij de bepaling van de omvang van deze aanspraak geen rekening wordt gehouden met eigen inkomsten van de nabestaande. De vierde klacht faalt daarom evenzeer.

3.2.7. Gelet op het voorgaande hoefde het Hof niet in te gaan op het betoog van de Inspecteur dat het overlevingspensioen hoe dan ook tot het belastbare loon moet worden gerekend, zo nodig op grond van het in het onderhavige jaar geldende vierde lid van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964. Het verdient nog wel opmerking dat die bepaling ertoe strekt dat herstel kan plaatsvinden van een onterechte toepassing van de omkeerregel, waarbij aanspraken op uitkeringen ten onrechte buiten de heffing zijn gebleven, en wel door belastingheffing over de uitkeringen die uit deze aanspraken voortvloeien (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 760, nr. 3, blz. 24). Die strekking brengt mee dat heffing op basis van deze bepaling niet mogelijk is voor zover Nederland op grond van zijn nationale recht of op grond van een belastingverdrag niet bevoegd was de aanspraken in de heffing te betrekken.

3.3.1. Voor het Hof was subsidiair in geschil of de onderworpenheid van het overlevingspensioen aan de Belgische solidariteitsheffing tot gevolg heeft dat dit pensioen op grond van artikel 2.3, letter a, van de Regeling Wfsv niet tot het premie-inkomen als bedoeld in de Wfsv behoort.

3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de genoemde bepaling in de Regeling Wfsv in dit geval toepassing mist.

3.3.3. De hiertegen gerichte eerste klacht slaagt gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 4.1.3 van zijn arrest van 8 juni 2012, nr. 11/02688, LJN BV1433, BNB 2012/215. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV heeft de Inspecteur het overlevingspensioen derhalve ten onrechte in het premie-inkomen begrepen.

3.4. Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat de noodzaak tot het instellen van beroep met betrekking tot het geschilpunt ten aanzien waarvan belanghebbende in het gelijk werd gesteld (aftrek van ziektekosten) uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Aangezien hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen meebrengt dat belanghebbende ook op een ander punt in het gelijk wordt gesteld, kan deze overweging 's Hofs oordeel met betrekking tot de proceskostenvergoeding niet dragen. Ook de tweede klacht slaagt daarom.

3.5. Voor zover de klachten betrekking hebben op de beslissing van het Hof met betrekking tot vergoeding van immateriële schade, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 en 3.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

3.6.2. De Hoge Raad kan de zaak afdoen voor zover het gaat om de berekening van het premie-inkomen als bedoeld in de Wfsv en de heffingsrente ter zake van de aanslag IB/PVV. Het genoemde premie-inkomen dient te worden vastgesteld op (€ 35.518 - € 24.026 = ) € 11.492. De met de aanslag IB/PVV samenhangende heffingsrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.

3.6.3. Voor zover het gaat om de veroordeling in de proceskosten zal nog een onderzoek van feitelijke aard moeten plaatsvinden voor de vaststelling van het bedrag van die vergoeding. Met het oog daarop zal de zaak worden verwezen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Het verwijzingshof zal een oordeel moeten geven over de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

5. Schadevergoeding

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie omdat van een overschrijding van die termijn geen sprake is.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, een en ander behoudens voor zover het de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de daarmee samenhangende beschikking inzake heffingsrente betreft,

vermindert de aanslag IB/PVV voor zover het de inkomstenbelasting betreft tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.518 en voor zover het de premie volksverzekeringen betreft tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van € 11.492,

vermindert de met die aanslag samenhangende heffingsrente dienovereenkomstig,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door haar ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 112 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41, derhalve in totaal € 268,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, voor zover het gaat om de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, en

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2013.