Hoge Raad, 08-06-2012, BV1433, 11/02688
Hoge Raad, 08-06-2012, BV1433, 11/02688
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juni 2012
- Datum publicatie
- 8 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV1433
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ5536, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BV2494
- Zaaknummer
- 11/02688
Inhoudsindicatie
Belgische solidariteitsbijdrage. Artikel 4, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002. Titel II van de Verordening nr. 1408/71.
Geen premie voor de Nederlandse volksverzekeringen verschuldigd over Belgisch overlevingspensioen aangezien dit pensioen in België is onderworpen aan premieheffing. Dat geldt ook als in België vanwege de beperkte hoogte van het (pensioen)inkomen geen solidariteitsbijdrage op het pensioen is ingehouden.
Titel II van de Verordening nr. 1408/71 is niet van toepassing nu belanghebbende niet zelf als werknemer of zelfstandige werkzaam is of is geweest.
Uitspraak
8 juni 2012
nr. 11/02688
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 mei 2011, nrs. BK-10/00057 en BK-10/00058, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2003 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 08/4770 en 08/4775 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 21 december 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Zij is gezien haar woonplaats in Nederland op grond van de Nederlandse nationale wetgeving verplicht verzekerd en daardoor ook premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.1.2. Haar echtgenoot is grensarbeider in België geweest. Hij is op 6 januari 2003 overleden.
3.1.3. Belanghebbende heeft nooit in België gewerkt. In de jaren 2003 en 2004 bestond haar inkomen onder meer uit een aan haar als weduwe toekomend overlevingspensioen van de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen.
3.1.4. Op dit overlevingspensioen werd over het jaar 2004 € 35,52 aan solidariteitsbijdrage ingehouden (hierna: de solidariteitsbijdrage). Een dergelijke bijdrage wordt ingehouden op Belgische pensioenen indien het brutobedrag van de pensioenuitkeringen van de rechthebbende een bepaalde drempel overschrijdt. De solidariteitsbijdrage is ingevoerd om meer solidariteit en evenwicht tussen de pensioenuitgaven te bereiken, opdat de hoogste pensioenen zouden bijdragen aan de betaling van de laagste pensioenen. In 2003 is geen solidariteitsbijdrage op belanghebbendes overlevingspensioen ingehouden omdat het brutobedrag van haar pensioenuitkeringen toen onder de daarvoor geldende drempel bleef.
3.2. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende premies voor de Nederlandse volksverzekeringen is verschuldigd over het bedrag van het door haar in 2003 en 2004 genoten Belgische overlevingspensioen (na vermindering met de solidariteitsbijdrage).
3.3. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van het Hof was het door belanghebbende in 2003 en 2004 genoten Belgische overlevingspensioen als gevolg van de Belgische regeling over de solidariteitsbijdrage onderworpen aan een premieheffing uit hoofde van een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden. Dit Belgische pensioen kon daarom naar het oordeel van het Hof in mindering worden gebracht op belanghebbendes Nederlandse premie-inkomen op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 2002 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het Hof heeft daartoe overwogen dat de solidariteitsbijdrage wordt afgedragen om te voorzien in de tekorten van de pensioenkassen voor de sociale zekerheid in België en daarom is te beschouwen als een vorm van premieheffing. Daaraan kan naar het oordeel van het Hof niet afdoen dat de wijze waarop de premie wordt geïnd, bij wijze van inhouding achteraf nadat de verzekerde gebeurtenis heeft plaatsgevonden, niet overeenstemt met de wijze waarop de premies voor de verplichte verzekering op grond van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) worden geïnd. Het Hof heeft verder overwogen dat het met de inhouding van de solidariteitsbijdrage beoogde doel, dekking van (een deel van) de pensioenuitkeringen, eveneens wordt verwezenlijkt wanneer daarbij rekening wordt gehouden met een franchise.
3.4. Het Hof heeft aan belanghebbende een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend, ervan uitgaande dat het gewicht van de zaak als zwaar is aan te merken en dat (slechts) de zaken van belanghebbende over de jaren 2003 en 2004 zijn aan te merken als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1. Het eerste middel in het principale beroep richt zich tegen de in 3.3 vermelde oordelen van het Hof.
4.1.1. Het middel betoogt daartoe in de eerste plaats dat geen sprake is van (onderworpenheid aan) premieheffing omdat tegenover de inhouding van de solidariteitsbijdrage geen recht op uitkeringen staat en de inhouding plaatsvindt nadat het verzekerde voorval heeft plaatsgevonden. Dit betoog faalt. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat de betaling van de solidariteitsbijdrage is aan te merken als premieheffing voor de sociale zekerheid, nu die bijdrage wordt ingehouden en afgedragen om te voorzien in de tekorten van de pensioenkassen voor de sociale zekerheid in België. Om van premieheffing in de zin van artikel 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling te kunnen spreken is daarnaast niet vereist dat de bijdrageplichtige (extra) rechten aan de verzekering kan ontlenen.
4.1.2. Het middel voert verder aan dat de Belgische regeling met betrekking tot de solidariteitsbijdrage niet is aan te merken als een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden in de zin van artikel 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling. Het middel betoogt daartoe dat tegenover de solidariteitsbijdrage, anders dan in de Nederlandse regeling in de AOW en de Anw, geen recht op uitkering voor de betrokkene staat. Ook in zoverre faalt het middel. Om te kunnen spreken van een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden in de hiervoor bedoelde zin, is slechts vereist dat de regels met betrekking tot het recht op uitkeringen vergelijkbaar zijn. Niet is vereist dat de financiering van die uitkeringen, en in het bijzonder de relatie tussen die financiering en het recht op uitkeringen, op vergelijkbare wijze is geregeld als bij de overeenkomstige Nederlandse volksverzekeringen.
4.1.3. Het middel betoogt tot slot dat België in het onderhavige geval niet bevoegd is tot premieheffing, gelet op de regels over aanwijzing van de toepasselijke wetgeving in Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Ook dit betoog faalt. De Verordening is op grond van artikel 2 daarvan mede van toepassing op gezinsleden en nagelaten betrekkingen van de aldaar bedoelde werknemers of zelfstandigen. Dat geldt echter niet voor bepalingen uit de Verordening die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers of zelfstandigen (vgl. HvJ 30 april 1996, Cabanis-Issarte, C-308/93, Jur. 1996, blz. I-2097, RSV 1998/96, AB 1997/180). Tot de laatstbedoelde bepalingen behoren ook de voorschriften over de toepasselijke wetgeving in Titel II van de Verordening, waarin wordt voorzien in aanwijzing van de wetgeving die van toepassing is op werknemers en zelfstandigen. Dat geldt ook voor de daarin opgenomen regeling voor postactieven, neergelegd in artikel 13, lid 2, letter f, nader uitgewerkt in artikel 10ter van toepassingsverordening 574/72. Die regeling geldt namelijk alleen in het geval een postactieve voorheen - als werknemer of zelfstandige - op grond van de artikelen 13 tot en met 17 van de Verordening onderworpen is geweest aan de socialeverzekeringswetgeving van een lidstaat (vgl. HvJ 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jur. 1998, blz. I-3419, punt 33, RSV 1998/244). De Verordening voorziet daarom niet in (exclusieve) aanwijzing van een toepasselijke wetgeving op belanghebbende in haar hoedanigheid van (gezinslid of) nagelaten betrekking van een werknemer. Daarbij verdient opmerking dat de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende zelf als werknemer of zelfstandige werkzaam is of is geweest.
4.2. Het hiervoor in 4.1 overwogene brengt mee dat het eerste middel faalt voor zover het betrekking heeft op het jaar 2004, waarin de solidariteitsbijdrage is ingehouden op het overlevingspensioen van belanghebbende.
4.3. Het middel faalt evenzeer voor zover het betrekking heeft op het jaar 2003, waarin geen inhouding van solidariteitsbijdrage heeft plaatsgevonden omdat het brutobedrag van belanghebbendes pensioenuitkeringen toen bleef onder de geldende drempel. Van onderworpenheid aan premieheffing in de zin van artikel 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling is mede sprake indien, zoals in dit geval in het jaar 2003, een buitenlandse wettelijke regeling van kracht is die uit een oogpunt van solidariteit voorziet in de inhouding van bijdragen op pensioenen van personen met hogere inkomens, maar bij de betrokkene over het desbetreffende tijdvak geen inhouding behoeft plaats te vinden vanwege de beperkte hoogte van diens (pensioen)inkomen in dat tijdvak.
4.4. Het tweede middel verwijt het Hof dat het bij de berekening van de proceskostenvergoeding voorbij is gegaan aan samenhang met de zaak van een andere belanghebbende. Het middel is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de beide zaken van belanghebbende, die door het Hof - in cassatie niet betwist - als samenhangende zaken zijn aangemerkt, mede met de bedoelde andere zaak samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde klachten
5.1. Het incidentele beroep van belanghebbende richt zich in de eerste plaats tegen het feit dat het Hof bij de berekening van de vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende conclusie van repliek. Het incidentele beroep slaagt in zoverre. Het Hof heeft bij die berekening kennelijk de conclusie van repliek over het hoofd gezien.
5.2. Het incidentele beroep bevat voorts de klacht dat het Hof ter bepaling van de proceskostenvergoeding aan deze zaak het gewicht "zwaar" heeft toegekend in plaats van "zeer zwaar". Het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie voor het overige niet op juistheid worden getoetst.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/02690 samenhangt met de onderhavige zaak in de zin van het Besluit.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat sprake is van samenhang van de beide zaken van belanghebbende met de zaak van de hiervoor in 4.4 bedoelde andere belanghebbende.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 437, derhalve € 218,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805,33 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 161 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1840,33.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.