Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:102, 12/03441
Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:102, 12/03441
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2014
- Datum publicatie
- 24 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:102
- Zaaknummer
- 12/03441
Inhoudsindicatie
Art. 18a AWR; art. 25 Wet WOZ (tekst tot 2006). Navordering na mutatiebeschikking die niet dient ter vervanging van eerdere onjuiste mutatiebeschikking is alleen mogelijk binnen de termijn van art. 16 AWR.
Uitspraak
24 januari 2014
nr. 12/03441
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2012, nrs. 09/00119 tot en met 09/00123, betreffende navorderingsaanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 tot en met 2000 wegens het genot krachtens zakelijk recht en voor de jaren 1998 en 1999 wegens het gebruik van de onroerende zaak [A] navorderingsaanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Haarlemmermeer opgelegd, welke navorderingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de heffingsambtenaar) zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 08/918 t/m AWB 08/922) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenares en gebruikster van een onroerende zaak te Schiphol (hierna: het hotel). Het hotel was op 1 januari 1997 in aanbouw en op 1 januari 1998 gereed voor gebruik.
Het in deze zaak voor de waardevaststelling van belang zijnde tijdvak, bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (tekst tot en met 2004; hierna: de Wet WOZ) liep van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Bij beschikking met dagtekening 28 februari 1998 heeft de heffingsambtenaar op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van het hotel voor dit tijdvak naar de waardepeildatum 1 januari 1995 vastgesteld. Bij die beschikking is de waarde vastgesteld op € 19.262.062, zijnde de waarde van het hotel in aanbouw. Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor de jaren 1998 tot en met 2000, berekend naar deze waarde, staan onherroepelijk vast.
Met dagtekening 15 november 1999 heeft de heffingsambtenaar bij beschikking een gewijzigde waarde van het hotel per 1 januari 1999 vastgesteld van € 38.528.663. Deze beschikking is gericht aan belanghebbende, doch verzonden naar een onjuist adres. De beschikking heeft belanghebbende nooit bereikt en heeft daarom geen rechtskracht gekregen.
Vervolgens heeft de heffingsambtenaar bij beschikking met dagtekening 31 oktober 2001, aangeduid als ‘herzieningsbeschikking’, opnieuw met ingangsdatum 1 januari 1999 een waarde van € 38.528.663 van het hotel vastgesteld. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze beschikking op 11 december 2002 vernietigd.
Bij beschikking met dagtekening 28 februari 2003 heeft de heffingsambtenaar de waarde van het hotel op grond van artikel 25 van de Wet WOZ naar de staat op 1 januari 1998 (na voltooiing van de bouw) vastgesteld op € 38.528.663, welk bedrag is berekend naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Het ter zake van die beschikking ingestelde beroep is door het Hof bij uitspraak van 6 februari 2004 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld, zodat de beschikking van 28 februari 2003 op 19 maart 2004 onherroepelijk is komen vast te staan.
Naar aanleiding daarvan zijn vervolgens met dagtekening 14 mei 2004 de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Deze zijn gebaseerd op de waarde die is vastgesteld bij de hiervoor in onderdeel 3.1.6 bedoelde zogenoemde mutatiebeschikking.
Voor het Hof was onder meer in geschil of deze navorderingsaanslagen binnen de daarvoor geldende termijn zijn opgelegd. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, overwegende dat artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) van toepassing is. Tegen dit oordeel is middel 1 gericht.
De hiervoor in onderdeel 3.1.6 genoemde mutatiebeschikking van 28 februari 2003, waarbij de waarde van het hotel naar de toestand op 1 januari 1998 is vastgesteld, is geen beschikking die is genomen naar aanleiding van de vernietiging van een onjuiste mutatiebeschikking en bedoeld is ter vervanging van die onjuiste beschikking. Het betreft de eerste mutatiebeschikking die met ingangsdatum 1 januari 1998 voor het hotel is vastgesteld. Anders dan in het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/03395, ECLI:NL:HR:2012:BW4147, is daarom in het onderhavige geval geen sprake van herziening van een beschikking als bedoeld in artikel 18a AWR, zodat het bepaalde in dat artikel niet van toepassing is.
Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003, nr. 37718, ECLI:NL:HR:2003:AI0922, BNB 2003/335, is de bevoegdheid tot het vaststellen van belastingaanslagen met inachtneming van een mutatiebeschikking, op grond van het bepaalde in artikel 11 respectievelijk 16 van de AWR aan vervaltermijnen gebonden.
Aangezien de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998 en 1999 buiten de daartoe in artikel 16 van de AWR gestelde termijn zijn opgelegd, kunnen deze niet in stand blijven.
Middel 1 slaagt derhalve.
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.