Hoge Raad, 13-07-2012, BW4147, 11/03395
Hoge Raad, 13-07-2012, BW4147, 11/03395
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2012
- Datum publicatie
- 13 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW4147
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4147
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1222, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/03395
Inhoudsindicatie
Artt. 22 en 25 Wet WOZ (tekst 2003); art. 18a AWR. Herstel foute objectafbakening.
Uitspraak
13 juli 2012
nr. 11/03395
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Maatschap X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2011, nrs. P08/00757 en 08/00758, betreffende navorderingsaanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2003 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van een onroerende zaak in aanbouw a-straat 1999 en b-straat 12 tot en met 218 even te Z navorderingsaanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam opgelegd, welke navorderingsaanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Directeur van de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) zijn verminderd.
De Rechtbank te Amsterdam (nrs. AWB 07/3971 en 07/3972) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 12 april 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De onderhavige waardebeschikking ziet op een (kantoor)gebouw dat op 1 januari 2003 in aanbouw was.
3.1.2. Het in deze zaak van belang zijnde tijdvak, bedoeld in artikel 22, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (tekst 2003; hierna: Wet WOZ) liep van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
3.1.3. Gedagtekend 11 december 2005 heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot het hiervoor in 3.1.1. bedoelde gebouw in aanbouw waardebeschikkingen afgegeven naar de staat op 1 januari 2003. Hierbij is de heffingsambtenaar uitgegaan van 27 te onderscheiden objecten. In totaal heeft de heffingsambtenaar aan deze objecten een waarde toegekend van € 66.218.000.
3.1.4. De in samenhang met de hiervoor in 3.1.3 bedoelde waardebeschikkingen aan belanghebbende wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen beliepen in totaal € 191.017,25.
3.1.5. Na tegen die aanslagen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij brief van 28 juni 2006 aan belanghebbende het volgende meegedeeld:
"(...) Een (kantoor)pand vormt voor de periode in aanbouw één zelfstandig WOZ-object.
Als gevolg hiervan zal DBGA het bezwaarschrift (...) toewijzen. De waardebeschikkingen zullen worden vernietigd wegens foutieve objectafbakening. Nadien zal DBGA een nieuwe waardebeschikking per 1 januari 2003 vervaardigen. Hierbij zal één zelfstandig WOZ object worden afgebakend.(...)
Voor de periode in aanbouw zal de eigenaar tevens worden aangemerkt als de gebruiker. (...)"
3.1.6. Met dagtekening 3 juli 2006 zijn de aanslagen ambtshalve verminderd tot nihil.
3.1.7. Daarna heeft de heffingsambtenaar bij beschikking met dagtekening 23 juli 2006 de waarde van de onroerende zaak - het onder 3.1.1 hiervoor bedoelde (kantoor)gebouw in aanbouw - vastgesteld op € 70.176.000.
3.1.8. Met dagtekening 28 juli 2006 zijn vervolgens aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, in totaal ten bedrage van € 202.663,55. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn deze verminderd tot op (totaal) € 191.096,25, berekend naar een waarde van € 66.172.000.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar bevoegd was de navorderingsaanslagen op te leggen. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, overwegende dat artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2003; hierna: AWR) ook van toepassing is bij een beschikking op grond van artikel 25 Wet WOZ. Hiertegen richt zich middel 1.
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien meerdere waardebeschikkingen worden vernietigd en vervangen door één beschikking omdat er aanvankelijk ten onrechte meerdere onroerende zaken waren onderscheiden, de wettelijke grondslag van de vervangende waardebeschikking dezelfde is als die van de vernietigde waardebeschikkingen. Als op deze wijze beschikkingen worden vervangen die op de voet van artikel 22 Wet WOZ waren genomen, geldt dat ook de vervangende beschikking berust op artikel 22 Wet WOZ.
3.3.2. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de hiervoor in 3.1.3 bedoelde beschikkingen van 11 december 2005 beschikkingen zijn als bedoeld in artikel 25 Wet WOZ, die zijn genomen omdat door de bouw van het kantoorpand een wijziging was opgetreden als bedoeld in artikel 19, lid 2, letter b, Wet WOZ. De vervangende waardebeschikking berust daarom eveneens op artikel 25 Wet WOZ.
3.3.3. Voor de toepassing van artikel 18a AWR is het echter van geen belang of beschikkingen die berusten op artikel 22 Wet WOZ dan wel beschikkingen die berusten op artikel 25 Wet WOZ zijn vervangen. Op beide situaties is van toepassing hetgeen is overwogen in onderdeel 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr. 35987, LJN AD6058, BNB 2003/270 (Schiphol). Daarom heeft het volgende te gelden.
3.3.4. Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen die zijn vastgesteld op basis van evenbedoelde onjuiste waardebeschikkingen - zodat ook daarbij van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan - gelden als ten onrechte vastgestelde aanslagen in de zin van artikel 18a, lid 1, AWR en zullen door de heffingsambtenaar eveneens moeten worden vernietigd. In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat die aanslagen in plaats van vernietigd tot nihil zijn verminderd, maar vervolgens heeft het Hof - met juistheid - geoordeeld dat zo een vermindering met een vernietiging op één lijn moet worden gesteld.
3.3.5. Indien, zoals te dezen, de termijn van artikel 11, lid 3, AWR is verstreken, kan naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe waardebeschikking de te weinig geheven belasting worden nagevorderd op de voet van artikel 18a, lid 3, AWR.
3.3.6. Middel 1 is tevergeefs voorgesteld.
3.4. Middel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, C. Schaap, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.