Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1184, 12/04742
Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1184, 12/04742
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1184
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:765, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BX7739, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/04742
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.25 Wet IB 2001. Artikel 28d Wet op de omzetbelasting 1968. Goed koopmansgebruik staat niet toe om in verband met de toepassing van de zogenoemde globalisatieregeling een voorziening te vormen.
Uitspraak
23 mei 2014
nr. 12/04742
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 september 2012, nrs. 11/00593 en 11/00594, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2005 en 2006 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 10/730 en 10/731) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag voor het jaar 2005 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, het verlies uit werk en woning van dat jaar vastgesteld en de aanslag voor het jaar 2006 verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 juli 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de in- en verkoop van kunst, bemiddeling daarbij en het geven van adviezen daarover. Hij maakt voor de berekening van de ter zake van de leveringen van kunstvoorwerpen te betalen omzetbelasting sedert 1995 gebruik van de globalisatieregeling bedoeld in artikel 28d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
Ultimo 2005 heeft belanghebbende als passiefpost op zijn balans een voorziening opgenomen, welke voorziening betrekking heeft op in de toekomst verschuldigde omzetbelasting. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de passiefpost is gevormd voor het verschil tussen de (naar de Hoge Raad begrijpt: veronderstelde) toepassing van de margeregeling bedoeld in de artikelen 28b en 28c van de Wet OB en de toepassing van de globalisatieregeling, berekend over de afgelopen tien jaar.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de per ultimo 2005 gevormde voorziening ten bedrage van € 125.945 aan het inkomen uit werk en woning over 2005 moet worden toegevoegd en dat het niet is toegestaan om over het jaar 2006 een bedrag van € 13.035 aan die voorziening toe te voegen.
Volgens het Hof heeft het belanghebbende vrij gestaan om voor toepassing van de globalisatieregeling te kiezen. Indien deze keuze inhoudt dat belanghebbende in vergelijking met een ander regiem, zoals de zogenoemde goederenmargeregeling bedoeld in artikel 28b van de Wet OB, een temporeel voordeel behaalt betreffende de in de toekomst af te dragen omzetbelasting, behoort naar het oordeel van het Hof dat voordeel in beginsel tot de winst van het jaar waarin zich dat voordeel voordoet. Ook voor het via de vorming van een voorziening in aanmerking nemen van omzetbelasting die verband zou houden met toekomstige verkopen van tot de voorraad behorende goederen die na balansdatum verschuldigd wordt, ziet het Hof geen grond. Toepassing van de globalisatieregeling houdt in, aldus nog steeds het Hof, dat voor de verschuldigdheid van omzetbelasting het verband met de (concreet) aanwezige voorraad niet van belang is. Bij een dergelijk stelsel past het volgens het Hof niet om door middel van een passiefpost rekening te houden met omzetbelasting die na balansdatum verschuldigd is en die verband houdt met mogelijke toekomstige verkopen van aanwezige voorraad, maar van welke verkopen de aard en de omvang op balansdatum niet met een redelijke mate van zekerheid zijn vastgesteld dan wel zijn vast te stellen.
Het tweede en het derde middel keren zich tegen ’s Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen met betrekking tot de vraag of de onderhavige passiefpost mag worden gevormd.
In geval van toepassing van de globalisatieregeling wordt de omzetbelasting berekend over de in artikel 28d van de Wet OB bedoelde winstmarge, dat wil zeggen over het verschil tussen de som van de vergoedingen ter zake van de in het tijdvak van de aangifte verrichte leveringen (ofwel: de verkopen) en de som van hetgeen in dat tijdvak door de wederverkoper is of moet worden voldaan ter zake van leveringen of invoer van zogenoemde margegoederen (ofwel: de inkopen). Deze regeling brengt met zich dat ten opzichte van de omzetbelasting die zou moeten worden afgedragen over de geïndividualiseerde winstmarge van een geleverd goed, in een tijdvak waarin sprake is van relatief lage verkopen en/of relatief hoge inkopen een voordeel wordt behaald met betrekking tot de af te dragen omzetbelasting, en dat in een tijdvak waarin sprake is van relatief hoge verkopen en/of relatief lage inkopen een nadeel ontstaat. Dit nadeel vindt zijn oorsprong in de relatief hoge verkopen in dat tijdvak. ’s Hofs oordeel dat berust op het uitgangspunt dat uitgaven in verband met in de toekomst nog af te dragen omzetbelasting hun oorsprong vinden in toekomstige verkopen is derhalve juist. Hetzelfde geldt voor het daarop gebaseerde oordeel dat goed koopmansgebruik niet toestaat om ter zake van deze uitgaven een voorziening te vormen. Hierop stuiten het tweede en het derde middel af.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.