Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1192, 13/02955
Hoge Raad, 23-05-2014, ECLI:NL:HR:2014:1192, 13/02955
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 mei 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1192
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02955
Inhoudsindicatie
Art. 15.33 Wet milieubeheer. Verordening reinigingsheffingen 2008 gemeente Duiven. Opbrengstlimiet afvalstoffenheffing.
Uitspraak
23 mei 2014
Nr. 13/02955
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, nr. 10/00593, betreffende een aanslag in de afvalstoffenheffing.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/4598) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag vernietigd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een immateriële schadevergoeding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd welke gebaseerd is op de Verordening reinigingsheffingen 2008 van de gemeente Duiven (hierna: de Verordening).
In de Verordening is zowel de heffing van reinigingsrechten als de afvalstoffenheffing geregeld.
De heffingsambtenaar heeft een berekening overgelegd van de geraamde baten en de geraamde lasten ter zake. Daarbij zijn uit de totale kosten van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten tezamen de lasten van de afvalstoffenheffing afgesplitst op basis van de aantallen containers in gebruik bij huishoudens en bij bedrijven. Voorts is daarbij onder meer 40 percent van de post ‘Reinigen openbaar gebied’ als kosten van beheer van huishoudelijke afvalstoffen aangemerkt.
Tussen partijen was in geschil of de Verordening onverbindend is, in het bijzonder omdat de opbrengst van de afvalstoffenheffing meer dan kostendekkend zou zijn.
Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer de afvalstoffenheffing dient ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen en dat, ook al is in de Verordening de afvalstoffenheffing tezamen met de heffing van reinigingsrechten geregeld, voor de afvalstoffenheffing afzonderlijk dient te worden onderzocht of het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet is vastgesteld. Het Hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 43747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, BNB 2009/194. Bij de toetsing aan de opbrengstlimiet heeft het Hof de uitgangspunten vooropgesteld die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159. ’s Hofs slotsom luidt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
Het eerste middel betoogt dat het Hof de afvalstoffenheffing ten onrechte heeft getoetst aan de opbrengstlimiet van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet en niet aan artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
Het middel faalt. Het Hof heeft inzake de toetsing aan de opbrengstlimiet geoordeeld dat deze limiet meebrengt dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Aldus heeft het Hof onmiskenbaar het voorschrift van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd. Daarbij heeft het Hof terecht dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat 40 percent van de kosten van het reinigen van het openbaar gebied als een ‘last ter zake’ mocht worden aangemerkt.
Ook dit middel faalt. Tot de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen ook worden gerekend de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. ’s Hofs oordeel dat de post ‘reinigen openbaar gebied’ met name zal zien op het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen uit het openbaar gebied en dat de toerekening daaraan van 40 percent van die post niet te hoog is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.