Home

Hoge Raad, 10-04-2009, BC3691, 43747

Hoge Raad, 10-04-2009, BC3691, 43747

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 april 2009
Datum publicatie
10 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BC3691
Formele relaties
Zaaknummer
43747

Inhoudsindicatie

Reinigingsrecht bedrijfsvuil. Overschrijding van de limiet van artikel 229b, lid 1, Gemeentewet doordat in de lastenraming één of meer posten (ten dele) ten onrechte zijn opgenomen. In beginsel slechts partiële onverbindendheid van de tariefstelling in de gemeentelijke verordening.

Uitspraak

Nr. 43.747

10 april 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het Dagelijks bestuur) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2006, nr. P05/00509, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het reinigingsrecht bedrijfsvuil.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in het reinigingsrecht bedrijfsvuil van het stadsdeel Amsterdam-Centrum opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigd en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het Dagelijks bestuur heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 januari 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van de zaak.

Het Dagelijks Bestuur heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of het tarief voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil voor het onderwerpelijke jaar, in overeenstemming met artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet (hierna: de Wet), zodanig is vastgesteld dat de geraamde baten van dat recht niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Het Hof heeft geoordeeld dat het tarief is vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Wet en heeft de aanslag vernietigd. Hiertegen richt zich het middel.

3.2.1. Het Hof is in onderdeel 6.5 van zijn uitspraak terecht en op goede gronden ervan uitgegaan dat, ook al is de heffing van het reinigingsrecht bedrijfsvuil tezamen met de afvalstoffenheffing in één verordening geregeld, voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil afzonderlijk dient te worden onderzocht of het tarief in overeenstemming met artikel 229b, lid 1, van de Wet is vastgesteld.

3.2.2. Onderdeel 6.4.4 van de Hofuitspraak moet aldus worden verstaan dat artikel 229b, lid 1, van de Wet niet toelaat dat door middel van het heffen van reinigingsrecht bedrijfsvuil kosten van straatreiniging en reinigingspolitie worden verhaald die geen verband houden met de inzameling van het bedrijfsvuil waarop de heffing betrekking heeft. Voor zijn oordeel dat in verband hiermee het onderhavige tarief in strijd met de Wet is vastgesteld, is het Hof kennelijk uitgegaan van de in onderdeel

2.3 onder b van zijn uitspraak aangehaalde brief. In deze brief staat vermeld dat van de kosten straatreiniging en reinigingspolitie een meer dan evenredig deel ten laste van bedrijven wordt gebracht teneinde te compenseren dat in het reinigingsrecht bedrijfsvuil (anders dan in de afvalstoffenheffing) geen solidariteitsbijdrage is begrepen. Het middel richt zich niet tegen het kennelijke en juiste oordeel van het Hof dat een dergelijke kostencompensatie zich niet verdraagt met de Wet.

3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 229b, lid 1, van de Wet bedoelde limiet met meer dan een verwaarloosbaar klein bedrag als bedoeld in HR 3 november 1999, nr. 34616, BNB 1999/448. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de aan het reinigingsrecht bedrijfsvuil toegerekende geraamde lasten voor straatreiniging en reinigingspolitie, die € 972.000 bedragen, met een bedrag van € 351.660 uitgaan boven de kosten die aan dat recht dienden te worden toegerekend. Deze laatste kosten bedragen volgens het Hof (42 percent van € 1.477.000 is) € 620.340.

De bestrijding van deze berekening in het middel doet er niet aan af dat de geraamde lasten voor het reinigingsrecht bedrijfsvuil een post bevatten die - gelet op hetgeen onder 3.2.2 is overwogen - in strijd met de Wet is vastgesteld, en dat vaststelling van die post op correcte wijze zou meebrengen dat de geraamde baten de geraamde lasten overschrijden. Indien er met het middel van wordt uitgegaan dat het huisvuil en bedrijfsvuil, voor zover hier van belang, worden opgehaald in een onderlinge verhouding 67:33 (en niet in de verhouding 58:42, waarvan het Hof is uitgegaan), brengt dit zelfs mee dat een geringer percentage van de totale kosten van straatreiniging en reinigingspolitie door middel van het reinigingsrecht bedrijfsvuil mocht worden omgeslagen dan het percentage waarvan het Hof is uitgegaan. Het middel faalt dan ook voor zover het zich richt tegen het in de aanhef van dit onderdeel weergegeven oordeel van het Hof.

3.2.4. Voor zover het middel is gericht tegen onderdeel 6.6 van 's Hofs uitspraak kan het evenmin tot cassatie leiden, nu dit onderdeel een overweging ten overvloede behelst.

3.2.5. De primaire klacht van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd kan onbesproken blijven.

3.3.1. Het middel bevat de subsidiaire klacht dat het Hof de aanslag niet had mogen vernietigen, doch deze naar rato had moeten verminderen.

3.3.2. In het onderhavige geval is strijd met het voorschrift van artikel 229b, lid 1, van de Wet ontstaan doordat in de raming van de lasten van de inzameling van bedrijfsvuil één of meer posten zijn opgenomen die niet, althans niet volledig dienen ter dekking van de kosten van deze inzameling. In zo'n geval geldt in beginsel dat de tariefstelling in de gemeentelijke verordening slechts partieel onverbindend is, namelijk voor zover - nadat uit de lastenraming de (gedeelten van) posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen - de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten. Van algehele onverbindendheid is echter sprake indien (a) het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de desbetreffende post(en) (in zoverre) niet diende(n) ter dekking van de kosten waarvoor het recht of de rechten op grond van artikel 229, lid 1, letters a en b, van de Wet en de desbetreffende verordening mochten worden geheven, en bovendien (b) na de eliminatie van de desbetreffende bedragen uit de lastenraming, de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten.

3.3.3. Nu in 's Hofs uitspraak andere uitgangspunten worden gehanteerd, is de subsidiaire klacht van het middel in zoverre gegrond. In verband hiermee kan die uitspraak niet in stand blijven.

3.4. Verwijzing dient te volgen voor nader onderzoek met inachtneming van de in onderdeel 3.3.2 van dit arrest gegeven uitgangspunten, die in eerdere rechtspraak nog niet waren geformuleerd. Daartoe dienen partijen de gelegenheid te krijgen hun stellingen aan die uitgangspunten aan te passen. Bij de voortgezette behandeling dient, voor het geval die uitgangspunten leiden tot partiële onverbindendheid van het tarief, nader onderzoek plaats te vinden naar de mate waarin dientengevolge de aanslag verminderd dient te worden. De kwesties die hierboven onder 3.2.3 (percentages) en 3.2.4 aan de orde zijn gekomen kunnen ook in dit verband een rol spelen. Het verwijzingshof dient die kwesties zo nodig in zijn beoordeling te betrekken.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2009.