Home

Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1308, 13/01356

Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1308, 13/01356

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2014
Datum publicatie
6 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:1308
Formele relaties
Zaaknummer
13/01356

Inhoudsindicatie

Artikel 5.8 Wet IB 2001. Aan museum verhuurde kunstvoorwerpen behoren onder gegeven omstandigheden tot rendementsgrondslag van box 3.

Uitspraak

6 juni 2014

nr. 13/01356

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2013, nr. BK‑12/00143, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/3262) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende heeft voor een periode van vijf jaar kunstvoorwerpen verhuurd aan [het museum] van de gemeente [Q] (hierna: het Museum). De overeengekomen huurprijs bedroeg € 57.600 per jaar. De waarde in het economische verkeer van deze kunstvoorwerpen bedroeg in het onderhavige jaar 2005 € 720.000.

3.1.2.

Belanghebbende en het Museum zijn voorts overeengekomen dat de verbintenissen tot betaling van de huurprijs door afstand teniet gaan, onder de verplichting voor het Museum om een bedrag ter grootte van de totale huurprijs aan belanghebbende schuldig te erkennen. Daarnaast zijn belanghebbende en het Museum overeengekomen dat belanghebbende gedurende een periode van vijf jaar, behoudens zijn eerder overlijden, een jaarlijkse schenking doet aan het Museum van € 57.600.

3.1.3.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2005 de schenking van € 57.600 als periodieke gift tot zijn persoonsgebonden aftrek gerekend. Het Hof heeft die in cassatie niet meer in geschil zijnde aftrekpost aanvaard.

3.2.1.

Voor het Hof was voorts in geschil of de verhuurde kunstwerken bij belanghebbende moeten worden aangemerkt als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen als bedoeld in artikel 5.8 Wet IB 2001.

3.2.2.

Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft daartoe overwogen dat belanghebbende door de verhuur van de kunstwerken bewerkstelligt dat hij deze bezittingen rendabel maakt op een zodanige wijze dat zij hoofdzakelijk als belegging dienen.

3.3.

Het middel richt zich tegen dit oordeel met het betoog dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5.8 Wet IB 2001 blijkt dat de wetgever ter belegging aangehouden kunst heeft willen betrekken in de vermogensrendementsheffing om te voorkomen dat kunst wordt gebruikt om rond de peildata de grondslag van het forfaitaire rendement te manipuleren. Belanghebbende is een liefhebber van kunst en verzamelt uit dien hoofde. Voorts blijkt uit de parlementaire toelichting dat het ter beschikking stellen dan wel uitlenen van kunst aan musea geenszins betekent dat sprake is van hoofdzakelijk ter belegging aangehouden kunst, aldus het middel.

3.4.1.

Weliswaar is uitgangspunt van de wetgever dat kunstvoorwerpen in beginsel niet ter belegging worden aangehouden, maar dit is anders indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat een belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om deze rendabel te maken. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om daarmee economische voordelen te genereren (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 519).

3.4.2.

In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende de kunstvoorwerpen in het onderhavige belastingjaar jaar rendabel maakte. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat belanghebbende de kunstvoorwerpen voor een periode van vijf jaar had verhuurd tegen een huurprijs van acht percent van hun waarde en in deze procedure niets heeft gesteld over in aanmerking te nemen kosten. Anders dan het middel betoogt doet daaraan niet af dat de huurder een museum is en dat, naar belanghebbende stelt, bij verhuur aan een commerciële huurder een hogere prijs gebruikelijk zou zijn. Evenmin is van belang dat in het onderhavige geval geen sprake is van manipulatie rond de peildata. Het genoemde oordeel van het Hof is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.4.3.

In ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven overwegingen ligt verder het oordeel besloten dat belanghebbende de kunstvoorwerpen in het onderhavige jaar, en dus ook op de relevante peildata, hoofdzakelijk aanhield met het oog op de – rendabele - verhuur aan het Museum. Ook dat oordeel over de intentie van belanghebbende geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is evenmin onbegrijpelijk en behoefde in het licht van wat belanghebbende daaromtrent had aangevoerd niet verder te worden gemotiveerd.

3.4.4.

Het middel faalt derhalve.

4 Proceskosten

5 Beslissing