Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1320, 13/00982
Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1320, 13/00982
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2014
- Datum publicatie
- 6 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1320
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2802, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/00982
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7 en art. 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 5°, Wet OB; art. 9 BTW-richtlijn 2006. Duurzaam tegen vergoeding aan een vennootschap ter beschikking stellen van een werkkamer in een aan de directeur-grootaandeelhouder van die vennootschap en zijn levenspartner toebehorend woonhuis.
Uitspraak
6 juni 2014
nr. 13/00982
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2013, nr. 12/00322, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 11/3149, 11/3152 en 11/3200) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een samenwerkingsverband van [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]).
Belanghebbende heeft een woning (hierna: de woning) laten bouwen waarvan de bouw is aangevangen in 2009. [B] en [C] hebben op 1 december 2010 hun intrek daarin genomen.
[B] is directeur en grootaandeelhouder van [D] Beheer B.V. (hierna: [D] Beheer).
Belanghebbende heeft met [D] Beheer een overeenkomst gesloten die inhoudt dat belanghebbende met ingang van 1 december 2010 voor een periode van vijf jaar, steeds met een verlenging van vijf jaar, aan [D] Beheer een in de woning gelegen ruimte (hierna: de werkkamer) tegen een vergoeding ter beschikking stelt voor gebruik als kantoor. De werkkamer wordt door [B] gebruikt in het kader van de werkzaamheden die hij verricht voor [D] Beheer.
De werkkamer bevindt zich in de kelder van de woning en is voorzien van ramen. De werkkamer beschikt niet over eigen sanitaire voorzieningen of een keuken. De werkkamer is uitsluitend bereikbaar via de voordeur van de woning en een trap in de hal van de woning.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verhuur van de werkkamer aan [D] Beheer. Daarvan uitgaande heeft zij op de voet van artikel 11, lid 1, letter b, 5˚, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) met [D] Beheer gekozen voor belaste verhuur van de werkkamer. Bij haar aangiften omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2009 tot en met 31 december 2009 en voor de periode van 1 januari 2010 tot en met juni 2010 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van de woning in rekening is gebracht. Het verzoek om teruggaaf voor de periode van 1 juni 2009 tot en met december 2009 en het verzoek voor het eerste kwartaal van 2010 zijn afgewezen. De voor het tweede kwartaal 2010 op verzoek verleende teruggaaf van omzetbelasting heeft de Inspecteur bij de onderhavige naheffingsaanslag teruggevorderd.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, ECLI:EU:C:1996:352, V-N 1997, blz. 653, en van 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, ECLI:EU:C:2007:789, V-N 2008/3.21, geoordeeld dat de onderwerpelijke verhuuractiviteit geen economisch karakter heeft op de grond dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat voor een verhuuractiviteit als de onderhavige geen markt is. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij de verhuur van een ruimte van een woonhuis aan de eigen besloten vennootschap slechts sprake is van één gegadigde en dat daarom niet kan worden gezegd dat de prijs door vraag en aanbod tot stand is gekomen, hetgeen naar het oordeel van het Hof op grond van het hiervoor vermelde arrest Franz Götz, is vereist om een activiteit als een economische activiteit te kunnen aanmerken.
De klachten richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof. De klachten betogen dat sprake is van verhuur en dat deze verhuur dient te worden aangemerkt als een economische activiteit.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 gedefinieerde begrip ‘economische activiteiten’ een ruime werkingssfeer, alsook een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf moet worden beschouwd, zonder acht te slaan op het oogmerk of het resultaat van de activiteit. Een activiteit wordt aldus in de regel als economisch beschouwd wanneer zij permanent wordt verricht en de verrichter daarvoor een vergoeding ontvangt.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt voorts dat indien een zaak naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht, teneinde uit te maken of deze werkelijk wordt gebruikt voor economische exploitatie, dat wil zeggen om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie het hiervoor in 3.2 vermelde arrest Enkler, punt 27, HvJ 19 juli 2012, Ainārs Rēdlihs, C-263/11, ECLI:EU:C:2012:497, V-N 2012/51.19, punt 34, en HvJ 20 juni 2013, Thomas Fuchs, C-219/12, ECLI:EU:C:2013:413, V-N 2013/31.15, punt 20). In dit verband wordt mede verwezen naar hetgeen is overwogen in de arresten van de Hoge Raad van 4 oktober 2013, nr. 12/02177, ECLI:NL:HR:2013:782, BNB 2013/242, en nr. 12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783, BNB 2013/243.
Vast staat dat belanghebbende een ruimte voor ten minste vijf jaar aan [D] Beheer ter beschikking stelt als werkkamer voor haar directeur en dat belanghebbende als tegenprestatie daarvoor van [D] Beheer een vergoeding ontvangt. Uitgaande van de vaststelling van het Hof dat belanghebbende de onderhavige activiteit zelfstandig jegens [D] Beheer verricht, laat een en ander geen andere conclusie toe dan dat deze door belanghebbende jegens een derde verleende dienst, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW- richtlijn 2006. De werkkamer wordt immers daadwerkelijk tegen overeengekomen vergoeding duurzaam ter beschikking gesteld aan en ter beschikking gehouden voor gebruik door [D] Beheer. Daarbij is niet van belang of de voorwaarden en omstandigheden waaronder belanghebbende de werkkamer ter beschikking stelt, kunnen worden aangemerkt als verhuur in de zin van de Wet of BTW-richtlijn 2006, dan wel vergelijkbaar zijn met verhuur van ruimten aan studenten of toeristen.
Voorts kan de omstandigheid dat belanghebbende enkel bereid is de woning (gedeeltelijk) duurzaam tegen vergoeding ter beschikking te stellen aan één bepaalde (rechts)persoon, niet afdoen aan de conclusie dat sprake is van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 en dat de woning (in zoverre) daadwerkelijk wordt geëxploiteerd om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van deze bepaling. In dit geval is – anders dan het geval was in het hiervoor in 3.2 vermelde arrest Franz Götz – geen sprake van het verrichten van diensten door een publiekrechtelijk of openbaar lichaam, in welk geval teneinde te bepalen of sprake is van overheidshandelen van belang zou kunnen zijn of voor de handelingen een reële markt bestaat, waarbij de prijs voor de handelingen wordt vastgesteld op basis van vraag en aanbod.
’s Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen in zoverre.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.