Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1376, 13/00282
Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1376, 13/00282
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juni 2014
- Datum publicatie
- 13 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1376
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:36, Contrair
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBARN:2012:BY5025, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/00282
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 168, 184 en 187 BTW-richtlijn 2006, artt. 11 en 15 Wet OB; art. 13, lid 2, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968; kantoorpand komt tijdens herzieningstermijn na vrijgestelde verhuur leeg te staan; herziening van omzetbelasting ter zake van de bouw van het pand.
Uitspraak
13 juni 2014
nr. 13/00282
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 6 december 2012, nr. AWB 11/4103, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 28 januari 2014 geconcludeerd tot het schorsen van het geding en het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeken om een prejudiciële beslissing.
3 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij heeft een kantoorpand (hierna: het pand) laten bouwen dat in 2003 aan hem is opgeleverd. De ter zake van de bouw van het pand aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft aansluitend op de oplevering het pand met vrijstelling van omzetbelasting verhuurd. In verband met de vrijgestelde verhuur heeft hij vanwege het bepaalde in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h (oud), van de Wet in 2003 een bedrag van € 294.162 aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
Met ingang van 1 augustus 2008 is de hiervoor in 3.2 bedoelde verhuur geëindigd. Daarna heeft het pand tot en met 30 juni 2011 leeggestaan. Gedurende deze periode had belanghebbende het voornemen het pand belast te verhuren.
Belanghebbende heeft zich bij het doen van zijn aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2010 op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 3.2 vermelde omzetbelasting moet worden herzien. In verband daarmee heeft hij een bedrag van € 29.416 als voorbelasting in aanmerking genomen. Op grond van deze aangifte is aan belanghebbende een teruggaaf verleend.
De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht had op herziening en aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd.