Hoge Raad, 27-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1525, 13/03045
Hoge Raad, 27-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1525, 13/03045
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 juni 2014
- Datum publicatie
- 27 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1525
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:CA0898, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/03045
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Artikel 40, lid 6, Invorderingswet 1990; aansprakelijkheid vennootschapsbelasting; door vervreemder van aandelen te leveren bewijs om zich te kunnen disculperen.
Uitspraak
27 juni 2014
nr. 13/03045
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2013, nr. 12/00623, betreffende een ten aanzien van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) genomen beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger op grond van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor een door [A] B.V. onbetaald gelaten navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2003. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/5073) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch.
Dit hof (nr. 10/00180) heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd.
2 Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2012, nr. 11/01555, ECLI:NL:HR:2012:BW6516, BNB 2012/312, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem, thans: het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, en de aansprakelijkstelling verminderd.
3 Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.F.M. Vink, advocaat te Amsterdam.
4. Beoordeling van de in het principale beroep en incidentele beroep voorgestelde middelen
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de op 30 mei 2006 aan [A] B.V. (hierna: de vennootschap) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting slechts voor een deel daarvan (€ 83.515) heeft kunnen bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van die aanslag. Het Hof heeft in dat kader in aanmerking genomen de omstandigheden dat i) belanghebbende uitvoerig onderzoek naar de achtergrond van de koper heeft verricht en naar diens intenties met de aankoop van de vennootschap, en ii) belanghebbende het bij de verkoop van de aandelen door belanghebbende berekende bedrag aan op dat moment latent verschuldigde vennootschapsbelasting (€ 83.515) via de kwaliteitsrekening van de notaris heeft betaald aan de vennootschap.
Voor het meerdere van de onbetaald gebleven belastingschuld heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet bewezen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van dat gedeelte van de aanslag.
Zowel het in het principale beroep voorgestelde middel als het in het incidentele beroep voorgestelde middel zijn gericht tegen de oordelen van het Hof omtrent het benodigde bewijs om te kunnen voldoen aan de in artikel 40, lid 6, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) geboden disculpatiemogelijkheid.
Het in het principale beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof aan het storten van € 83.515 op de kwaliteitsrekening van de notaris te veel betekenis heeft toegekend, nu deze storting de Ontvanger geen reële zekerheid bood.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat de vennootschap op het tijdstip van de verkoop van de aandelen over voldoende vermogen beschikte om de (gehele) belastingschuld van € 144.112 te voldoen.
Bij de beoordeling van de vraag of degene die op grond van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk is gesteld, het in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 vereiste bewijs heeft geleverd dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting, heeft het volgende te gelden.
De wetgever heeft met artikel 40, lid 6, van de IW 1990 enerzijds willen ontmoedigen dat men zwicht voor de verleiding de aandelen van in feite lege vennootschappen, waarop een - al dan niet latente - vennootschapsbelastingclaim rust, tegen een verhoudingsgewijs aantrekkelijke prijs te verkopen aan handelaren in vervangingsreserve-BV’s en dergelijke en anderzijds willen voorkomen dat bonafide burgers het ‘slachtoffer’ zouden worden van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 46). Voorts heeft de wetgever het stellen van zekerheid welbewust niet opgenomen als vereiste om niet aansprakelijk te worden gehouden (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 83). Meer in het algemeen heeft de wetgever voor ogen gestaan dat op de voet van artikel 40 van de IW 1990 aansprakelijk zijn de grootaandeelhouders die weten of behoren te beseffen dat op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, door uitgesproken onzakelijk handelen ten detrimente van de vennootschap en ten gunste van een of meer grootaandeelhouders of van aan hen gelieerde personen en lichamen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 47).
In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.
Het in het principale beroep voorgestelde middel dat is gericht tegen de hiervoor in 4.1, eerste alinea, weergegeven oordelen van het Hof, kan niet tot cassatie leiden. In hetgeen het Hof in onderdeel 4.10 van zijn uitspraak heeft overwogen omtrent het door belanghebbende gedane onderzoek naar de betrouwbaarheid van de koper van de aandelen en de wijze waarop hij een deel van de in verband met de verkoop te verrichten betalingen heeft afgewikkeld ligt besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel, dat is gericht tegen het hiervoor in 4.1, tweede alinea, weergegeven oordeel, slaagt. Uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen volgt dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende als verkopende grootaandeelhouder ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Daarvan uitgaande kan belanghebbende niet op de voet van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk worden gesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.