Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-11-2012, BZ0803, BK-11/00583
Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-11-2012, BZ0803, BK-11/00583
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 november 2012
- Datum publicatie
- 6 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0803
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1903, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:171, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-11/00583
Inhoudsindicatie
KBL-zaak. Verwijzingszaak HR 12 augustus 2011, nr. 10/01757, LJN BR4862. Belanghebbende is houder geweest van een rekening bij de KB-Lux. De inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-11/00583
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 16 november 2012
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Noord (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en bezwaar
1.1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd, met uitzondering van die over het jaar 1994 die is opgelegd met een verhoging - na kwijtschelding - van ƒ 11.608, met een verhoging van 100 percent van de belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen boeten van 100 percent. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Loop van het geding
2.1. Bij uitspraak van 1 april 2010, nummer P04/03617, LJN BM1903, heeft het Gerechtshof te Amsterdam de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag voor het jaar 1991 vernietigd, de overige navorderingsaanslagen, de boeten en de bedragen aan heffingsrente verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.127 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
2.2. Bij arrest van 12 augustus 2011, nummer 10/01757, LJN BR4862, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de hofuitspraak uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 [kennelijk abusievelijk is vermeld: 1990 tot en met 1997] en de boeten voor de jaren 1998 en 1999 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2.3. Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (het verwijzingsarrest) uitgelaten, belanghebbende bij brieven van 7 september 2011 en 24 november 2011 en de Inspecteur bij brieven van 24 oktober 2011 en 9 januari 2012. Zij hebben van elkaars schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, kunnen kennis nemen.
2.4. Met schriftelijke toestemming van partijen is een mondelinge behandeling van de zaak achterwege gebleven.
Verwijzingsopdracht
3.1. In het verwijzingsarrest is overwogen:
”(…)
4.7. Middel VII is gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de aan belanghebbende opgelegde bestuurlijke boeten en verhogingen (hierna samen: boeten). Dit middel slaagt. 's Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van het arrest van 15 april 2011 [Hoge Raad 15 april 2011, nummer 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206].
4.8. Voor zover de middelen van belanghebbende in het bovenstaande niet zijn beoordeeld, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.9. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011.
4.10. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor het jaar 1990, voor elk van de jaren 1992 tot en met 1996 en voor elk van de jaren 1998 en 1999 [kennelijk abusievelijk is vermeld: voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000] het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten in zoverre gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
(…)”
3.2. De in het verwijzingsarrest vermelde onderdelen van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 luiden:
"4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.6.3. (…) Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (vgl. onderdeel 4.5.2 hierboven).
(…)
4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers (…) is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond."
Vaststaande feiten
Blijkens de overwegingen in onderdeel 3 van het verwijzingsarrest moet het volgende als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt:
4.1. Belanghebbende heeft als voornaam [Voornaam]. Hij woont samen met [Y].
4.2. De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt. De brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij de KB-Lux per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij de brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen het project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
4.3. Op de fotokopieën staan de regels ”[00]-[rekeningnummer]-[00]-[0000000]010 VUE [X] OU [Y] 81.30”, ”[00]-[rekeningnummer]-[00]-[0000000]040 VUE [X] OU [Y] 49.71” en ”[00]-[rekeningnummer]-[00]-[0000000]040 TER LDO [X] OU [Y] 250.000.00”. Volgens het Draaiboek Rekeningenproject staan de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De codes 010 en 040 staan respectievelijk voor de Amerikaanse dollar en de Nederlandse gulden. De woorden "vue" en "ter ldo" duiden op de aard van de rekening. Na vue respectievelijk ter ldo is de naam van de rekeninghouder vermeld. Het laatste bedrag is het tegoed op de rekening, in dit geval USD 81,30, ƒ 49,71 en ƒ 250.000,00.
4.4. Op basis van de in het Draaiboek Rekeningenproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat slechts de combinatie [Y] met [X] als enige houder van de rekeningen met nummer [rekeningnummer] bij KB-Lux in aanmerking komt.
4.5. Belanghebbende heeft de hem door de Inspecteur toegezonden ”Verklaring buitenlandse rekeningen” retour gezonden, uitsluitend voorzien van de dagtekening (28 september 2002) en zijn handtekening.
4.6. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 december 2002 geschreven:
"Betreft:
Kennisgeving navordering/aanslag en boeten wegens buitenlandse tegoeden
(...)
In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting/premieheffing 1990/vermogensbelasting 1991 met een bestuurlijke boete.
(...)
Motivering boete
(...)
Ik heb u (…) reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat uw cliënt tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR (…) vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijke opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”
Als bijlagen bij de brief zijn overzichten gevoegd met de berekening van navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de vermogensbelasting (VB) over de jaren 1990 tot en met 1996, 1998 en 1999 respectievelijk over de jaren 1991 tot en met 2000. De overzichten zijn weergegeven in onderdeel 3.5 van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam.
4.7. De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1990 en die in de VB over het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002 overeenkomstig de overzichten. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 en die in de VB over de jaren 1992 tot en met 2000 zijn opgelegd op 30 juni 2003. Deze zijn vastgesteld overeenkomstig de overzichten, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1992 en de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000, die zijn vastgesteld op belastingbedragen die afwijken van de overzichten. De hier bestreden navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996, 1998 en 1999 zijn opgelegd op 16 juli 2003. Deze navorderingsaanslagen wijken af van de overzichten.
4.8. De in 4.6 bedoelde berekening is gebaseerd op standaardcorrecties voor de desbetreffende jaren. De modelmatige wijze waarop de correcties zijn berekend, is (verkort) weergegeven in onderdelen 3.12 tot en met 3.14 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011. Belanghebbende is daarbij kennelijk aangemerkt als ondernemer.
Geschil na verwijzing en standpunten van partijen
5.1. Na verwijzing houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat het voor elk van de in geding zijnde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk van hem te weinig IB/PVV is geheven. Meer specifiek gaat het om de vraag of de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende voor het jaar 1990, voor elk van de jaren 1992 tot en met 1996 en voor elk van de jaren 1998 en 1999 inkomsten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden met een zodanig beloop dat voor de heffing van IB/PVV geen (volledige) vrijstelling van toepassing is en die hij tot dat niet-vrijgestelde beloop opzettelijk niet in een aangifte heeft verantwoord. Zo dat het geval is, is voorts in geschil het antwoord op de vraag of de verhogingen en boeten passend en ook geboden zijn. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de verhogingen en de boeten.
6.2. De Inspecteur concludeert tot het vaststellen van de verhogingen en de boeten overeenkomstig de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam.
Beoordeling van het beroep na verwijzing
7.1. Het Hof gebruikt hierna de term ’boeten’ ook voor de voor de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen.
7.2. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4.10 van het verwijzingsarrest dient het Hof in de eerste plaats te beoordelen in hoeverre de Inspecteur voor het jaar 1990 en elk van de jaren 1992 tot en met 1996, 1998 en 1999 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven, betreft het geschil thans in de eerste plaats het antwoord op de vraag in hoeverre de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren opzettelijk voor de heffing van IB/PVV relevante inkomsten niet heeft verantwoord.
7.3. Het Hof merkt als in rechte vaststaand aan dat belanghebbende houder is geweest van een rekening bij de KB-Lux. De Inspecteur is naar ’s Hofs oordeel evenzeer geslaagd in het bewijs dat aan die rekening deposito- of beleggingsrekeningen met tegoeden zijn verbonden. Het Hof houdt het ervoor dat rekeninghouders bij de KB-Lux over dergelijke achterliggende rekeningen (met tegoeden) hebben beschikt.
7.4. Het Hof aanvaardt en gaat, gelet op de stand van het geding (ook de onderdelen 3 en 4 van het verwijzingsarrest wijzen in die richting), mede uit van de gegevens op de (fotokopieen van de) microfiches en richt zich allereerst op de vraag of de Inspecteur voor elk van de in geding zijnde jaren is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs.
7.5. Naast de door de Inspecteur - door het Hof als voldoende gewichtig beoordeeld - overgelegde bewijsmiddelen voor het in alle jaren door belanghebbende kunnen beschikken over een rekening bij de KB-Lux, acht het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende vanaf het jaar 1990 heeft beschikt over ten minste drie rekeningen met een (aanzienlijk) saldo. Voorts, gelet op de door de Inspecteur ingebrachte, aannemelijk te achten, ervaringscijfers dat dergelijke rekeningen nadien gedurende de door de Inspecteur aangegeven jaren (tot en met 1999) worden aangehouden - een en ander als appeltje voor de dorst in de vorm van, zoals ook bij belanghebbende, een termijndeposito, zodat het (volledig) consumeren van de saldi ook niet aannemelijk is - acht het Hof de Inspecteur, te meer nu belanghebbende op dit punt in feite niets daartegenover stelt, geslaagd te bewijzen dat het telkens aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig IB/PVV is geheven. Naar het oordeel van het Hof is in dit verband van groot belang dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde voor de heffing van belasting in Nederland tegoeden en inkomsten voor de Belastingdienst verborgen te houden. Mede gelet op de, naar de Inspecteur in reactie op het verwijzingsarrest heeft gesteld, door belanghebbende in de aangiften voor de heffing van IB/PVV over de in geding zijnde jaren verstrekte (cijfermatige) informatie omtrent de over die jaren genoten rentevrijstelling, komt het Hof tot het oordeel, dat de inkomsten van belanghebbende voor de in het geding zijnde jaren de vrijstelling telkens overstijgen.
7.6. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de Inspecteur geslaagd acht voor elk van de jaren aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte inkomsten de vrijstelling volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van IB/PVV in aanmerking komende inkomsten buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden. Voor zover nodig voor de bewijsvoering in dit verband van de opzet bij belanghebbende verwijst het Hof ook naar de overwegingen die het Gerechtshof te Amsterdam daaraan wijdt en beschouwt die als hier ingelast en herhaald.
7.7. Het voorgaande heeft - de verwijzingsopdracht in aanmerking nemend - tot gevolg dat alsdan aan het Hof ter beoordeling staat of de boeten voor elk betrokken jaar passend en ook geboden zijn.
7.8. Voor de hoogte van de uiteindelijk, dat wil zeggen naar de stand van het geding, voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit op te leggen boete, een en ander ter beantwoording van de vraag of de boete telkens passend en ook geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Wanneer, zoals het Hof doet, de vaststelling en de motivering van de boete door het Gerechtshof te Amsterdam worden aangehouden, te weten 80 percent van de per jaar nagevorderde belasting, komt het Hof tot de conclusie, met overneming van de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam, dat met een vermindering van de per jaar opgelegde boete tot dat percentage de boete voor elk jaar, mede gelet op het proportionaliteitsbeginsel en op het feit dat de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boeten, wegens undue delay of anderszins, dan al is overwogen door het Gerechtshof te Amsterdam, te weten naar 64 percent, ziet het Hof geen reden.
7.9. Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat beslist moet worden als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de na verwijzing gemaakte proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op een verhoging of een boete;
- vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;
- vermindert de navorderingsaanslagen 1990 en 1992 tot en met 1996 aldus, dat telkens de verhoging, na kwijtschelding, wordt vastgesteld op 64 percent van de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde bedragen aan belasting en premie, met dien verstande dat de verhoging betreffende het jaar 1994 wordt vastgesteld, conform de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam, op ƒ 7.513; en
- wijzigt de boetebeschikkingen aldus, dat telkens de boete wordt vastgesteld op 64 percent van de in de navorderingsaanslagen 1998 en 1999 begrepen bedragen aan belasting en premie, zoals deze door het Gerechtshof te Amsterdam zijn vastgesteld.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 16 november 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.