Hoge Raad, 08-08-2014, ECLI:NL:HR:2014:2145, 12/03952
Hoge Raad, 08-08-2014, ECLI:NL:HR:2014:2145, 12/03952
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2014
- Datum publicatie
- 8 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2145
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1552, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:700, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/03952
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 15 en 31 Wet OB (tekst 2007); artt. 8 en 13 Uitvoeringsbesluit OB; wijziging van belast in deels vrijgesteld gebruik onroerende zaak gedurende het boekjaar waarin onderneming is overgenomen; herziening van aftrek einde boekjaar; degene die de onderneming heeft overgenomen is het totale te herziene bedrag verschuldigd.
Uitspraak
8 augustus 2014
nr. 12/03952
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2012, nr. 11/00918, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5558) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 2 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Eén van de tot belanghebbende behorende vennootschappen, [X2] B.V., heeft op 12 december 2007 van [E] C.V. (hierna: [E]) de eigendom verkregen van een gebouw (hierna: het gebouw). De overdracht van het gebouw maakte deel uit van een overdracht van een algemeenheid van goederen en diensten in de zin van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2007; hierna: de Wet), zodat de overdracht van het gebouw niet werd geacht een levering voor de heffing van omzetbelasting te vormen.
[E] had het gebouw in 2003 geleverd gekregen. Zij heeft destijds de haar ter zake van die levering in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
Met ingang van 1 januari 2007 is [E] een deel van het gebouw gaan verhuren met vrijstelling van omzetbelasting.
Bij haar aangifte over het laatste belastingtijdvak van 2007 (het vierde kwartaal) heeft belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting voldaan ter zake van herziening van de eerder door [E] op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek gebrachte omzetbelasting. Belanghebbende heeft zich bij de berekening van de hoogte van dat bedrag op het standpunt gesteld dat zij met betrekking tot het gebouw pas vanaf 12 december 2007 in de plaats is getreden van [E] en dat zij van de wegens herziening over het jaar 2007 verschuldigde omzetbelasting slechts de omzetbelasting verschuldigd is geworden die is toe te rekenen aan het vrijgestelde gebruik van het gebouw van 12 december 2007 tot en met 31 december 2007.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 31 van de Wet met zich brengt dat belanghebbende als verkrijger van het gebouw op grond van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) het gehele bedrag van de over het jaar 2007 ter zake van de herziening verschuldigde omzetbelasting op aangifte diende te voldoen, en heeft op die grond van haar de meer verschuldigde omzetbelasting nageheven.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat belanghebbende de bij de onderhavige naheffingsaanslag van belanghebbende nageheven omzetbelasting op de voet van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking verschuldigd is geworden.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De kern van het betoog van het middel is dat verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening niet pas aan het eind van een (boek)jaar maar al gedurende de loop daarvan ontstaat en dat een overnemer van een algemeenheid van goederen en diensten in de zin van artikel 31 van de Wet niet in de plaats treedt van de overdrager voor zover het diens voor die overdracht ontstane belastingschuld(en) betreft. Daarvan uitgaande is, aldus het middel, belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd over de periode die is voorafgegaan aan de overdracht van het gebouw. De artikelen 15 en 31 van de Wet noch de artikelen 8 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking staan, aldus nog steeds het middel, eraan in de weg dat de herziening van omzetbelasting bij de aangifte over het laatste tijdvak van een boekjaar voor een onroerende zaak die met toepassing van artikel 31 van de Wet aan een ander is overgedragen, deels plaatsvindt door de overdrager van de onroerende zaak en deels door de overnemer.
Ingevolge artikel 31 van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, al dan niet tegen vergoeding of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, geacht dat geen leveringen plaatsvinden en treedt, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de ondernemer die de goederen overdraagt. Bij ministeriële regeling zijn geen voor dit geval van belang zijnde beperkingen als hiervoor bedoeld gesteld.
Het in de plaats treden betreft onder meer belasting die na de overdracht verschuldigd wordt vanwege eventuele herrekening in de zin van artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking of eventuele herziening in de zin van de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking (vgl. de in onderdeel 5.11.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis). Dat de overnemer in de plaats treedt van de overdrager betekent niet dat de overnemer de reeds door de overdrager verschuldigd geworden, maar nog niet voldane omzetbelasting verschuldigd wordt in de plaats van de overdrager (zie HR 22 september 2006, nr. 41443, ECLI:NL:HR:2006:AY8654, BNB 2006/334; zie ook de in onderdeel 5.12.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis).
Artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking bepaalt dat de herziening met betrekking tot onroerende zaken geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens. De herziening moet, aldus deze bepaling, plaatsvinden bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar.
Dit betekent dat de wettelijke bepalingen ervan uitgaan dat wegens herziening met betrekking tot een bepaald boekjaar te betalen omzetbelasting in één keer, aan het einde van het boekjaar verschuldigd wordt.
Het betoog van het middel dat de verschuldigdheid van omzetbelasting wegens herziening gedurende de loop van een boekjaar ontstaat, vindt derhalve geen steun in het recht.
Mitsdien faalt het middel.