Hoge Raad, 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2776, 13/02044
Hoge Raad, 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2776, 13/02044
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 september 2014
- Datum publicatie
- 26 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2776
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:178, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:1472, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02044
Inhoudsindicatie
Hoofdstuk 2, art. I, onderdeel O, lid 1, letter b, Invoeringswet Wet IB 2001. Overgangsbepaling van toepassing op periodieke uitkering uit trust.
Uitspraak
26 september 2014
nr. 13/02044
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2013, nrs. BK-12/00126 t/m 12/00128, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001, 2002 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 08/3628 t/m AWB 08/3630) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 maart 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In 1982 is door een toen in het buitenland woonachtige settlor een trust ingesteld naar het recht van de staat Delaware in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Verenigde Staten). Als trustee is een inwoner van de Verenigde Staten aangesteld. Bij het overlijden van de settlor op 15 augustus 1989 heeft de trustee op de voet van de bepalingen van de trustakte ten behoeve van belanghebbende een gedeelte van het trustvermogen ondergebracht in een als zelfstandige trust aan te merken subtrust. Deze subtrust heeft dezelfde trustee. Belanghebbende is niet gerechtigd tot het trustvermogen als zodanig en zij bemoeit zich niet met het beleggingsbeleid van de subtrust.
Tot haar overlijden heeft belanghebbende recht op halfjaarlijkse uitkeringen uit de subtrust. Belanghebbende heeft in de jaren 2001, 2002 en 2004 uit de subtrust respectievelijk € 40.920, € 30.987 en € 23.474 ontvangen.
Voor het jaar 1995 is tussen belanghebbende en de Inspecteur een geschil ontstaan over het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de uitkeringen uit de subtrust in haar belastbare inkomen heeft begrepen. In zijn arrest van 14 juli 2006, nr. 39262, ECLI:NL:HR:2006:AY3640, BNB 2007/19 (hierna: het arrest van 14 juli 2006), heeft de Hoge Raad in dat geschil beslist dat het onderbrengen van vermogen in de subtrust onder de verplichting om aan belanghebbende een periodieke uitkering te verrichten, is aan te merken als een prestatie, waarin het ontstaan van de verplichting tot het doen van uitkeringen aan belanghebbende zijn grond vindt. De waarde van deze prestatie is tussen partijen bij compromis vastgesteld op € 272.268.
Voor het Hof was in geschil of de in onderdeel 3.1.2 genoemde uitkeringen in box 1 moeten worden belast ingevolge de overgangsbepaling van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna ook: de overgangsbepaling).
Het Hof heeft geoordeeld dat het recht van belanghebbende jegens de subtrust moet worden aangemerkt als een recht op periodieke uitkeringen waarop de overgangsbepaling van toepassing is. Gelet op de bedoeling van de wetgever om voor bestaande rechten op periodieke uitkeringen die de tegenwaarde van een prestatie vormen, de heffing over de inkomsten uit dergelijke rechten volgens het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) geldende regime te continueren, heeft de wetgever rechten gebaseerd op eenzijdige rechtshandelingen niet willen uitsluiten van deze overgangsbepaling, die spreekt van een overeenkomst, aldus het Hof. Aan de in de overgangsbepaling gestelde eis dat premies moeten zijn betaald, is naar het oordeel van het Hof eveneens voldaan, nu de hiervoor in onderdeel 3.1.3 genoemde prestatie als zodanig moet worden aangemerkt.
Tegen de hiervoor in onderdeel 3.3 weergegeven oordelen richt zich het middel.
Het oordeel van het Hof dat sprake is van periodieke uitkeringen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt daarom voor zover het betoogt dat de onderhavige uitkeringen niet zijn aan te merken als periodieke uitkeringen.
Voor zover het middel betoogt dat de onderhavige uitkeringen niet berusten op een overeenkomst als bedoeld in de overgangsbepaling, heeft het volgende te gelden.
De overgangsbepaling voorziet in eerbiedigende werking met betrekking tot inkomsten uit de in die bepaling nader omschreven rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie. Het gevolg van deze eerbiedigende werking is dat heffing van inkomstenbelasting over de genoten uitkeringen of verstrekkingen blijft plaatsvinden naar het progressieve tarief, in overeenstemming met het regime van de Wet IB 1964. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting, strekt die eerbiedigende werking ertoe dat deze zogenoemde fiscale claim na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 behouden blijft. Met deze strekking is het niet in overeenstemming om de werking van de overgangsbepaling te beperken tot uitkeringen of verstrekkingen die hun grondslag vinden in een overeenkomst naar burgerlijk recht. De eis in de overgangsbepaling dat premies zijn betaald “ter zake van een overeenkomst” moet in overeenstemming met die strekking worden uitgelegd, en wel in die zin dat aan deze eis is voldaan in alle gevallen waarin één of meer premies zijn betaald die zijn aan te merken als tegenwaarde voor het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen.
’s Hofs uitleg van het begrip overeenkomst in de overgangsbepaling is dan ook juist. Het Hof kon daarom in het midden laten of de rechten van belanghebbende zijn gebaseerd op een eenzijdige rechtshandeling. Het middel faalt ook in zoverre.
Het middel faalt tevens voor zover het betoogt dat geen sprake is van betaalde premies. Op grond van de hiervoor in 3.4.3 omschreven strekking van de overgangsbepaling moet het daarin gehanteerde begrip premies worden opgevat als alle prestaties die zijn aan te merken als tegenwaarde voor het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen. Daarvan is ook sprake indien de tegenwaarde slechts wordt gevormd door één prestatie. De omstandigheid dat de overgangsbepaling spreekt over premies in het meervoud doet daaraan niet af (vgl. onderdeel 10.27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
In het arrest van 14 juli 2006 heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld over de vraag hoe voor de toepassing van de saldomethode het kapitaalelement in een geval als het onderhavige moet worden berekend. In dat oordeel ligt besloten dat de door belanghebbende ontvangen uitkeringen een kapitaalelement bevatten. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Voor zover het middel klaagt dat de overgangsbepaling niet kan worden toegepast omdat de uitkeringen geen kapitaalelement bevatten, kan het mitsdien niet slagen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.