Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:702, 12/04529
Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:702, 12/04529
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 13 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:702
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:284, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04529
Inhoudsindicatie
Inwonend en niet-werkend gezinslid van een werknemer van VN-tribunalen; verzekerd voor de AOW? Zetelovereenkomst met de VN die verzekering uitsluit
Feiten: De belanghebbende is Nederlandse en woont in Nederland bij haar moeder. Zij is beperkt in haar AOW-opbouw doordat haar moeder bij de Rwanda- en Joegoslavië-tribunalen van de VN werkte en inwonende, niet-werkende gezinsleden van employés van die tribunalen door de VN-zetelovereenkomsten en in het voetspoor daarvan de Nederlandse wetgeving worden uitgesloten van Nederlandse sociale verzekering.
Geschil: De belanghebbende acht zich wél verzekerd omdat de VN haar pensioen niet verzekeren en Nederland haar ongerechtvaardigd discrimineert ten opzichte van inwonende gezinsleden van werknemers van Nederlandse werkgevers. Zij beroept zich op internationale discriminatieverboden en het eigendomsgrondrecht van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
De Rechtbank meent met de belanghebbende dat de lagere Nederlandse wetgeving haar ongerechtvaardigd discrimineert op grond van haar status als gevolg van haar moeders werkgeverskeuze. De CRvB is in hoger beroep de tegenovergestelde mening toegedaan.
Cassatiemiddel belanghebbende: De CRvB heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) zij niet op grond van nationaal recht verzekerd was, (ii) de discriminatieverboden niet geschonden zijn en (iii) haar eigendomsgrondrecht niet geschonden is.
A-G Wattel meent dat uit zowel de VN-Zetelovereenkomsten als de nationale regelgeving blijkt dat Nederland en de VN wilden dat uitsluitend het sociale-zekerheidsstelsel van de VN geldt voor VN-werknemers en hun inwonende gezinsleden, en dat zowel premieplicht als verzekering in Nederland is uitgesloten. De Nederlandse lagere wetgever heeft die bedoeling niet steeds even helder toegelicht, maar dat doet niet af aan de duidelijke bepalingen in de Zetelovereenkomsten en de Nederlandse lagere wetgeving.
De uitsluiting is weliswaar prima facie een discriminatie naar VN-arbeidsvoorwaardenstatus en VN-sociale-zekerheidspositie van belanghebbendes moeder, maar mede beslissend zijn belanghebbendes eigen statussen (i) inwonend, (ii) niet-verdienend, (iii) niet-uitkeringsgerechtigd, (iv) premievrijgesteld en (v) niet vrijwillig verzekerd. Alle tot uitsluiting leidende statussen zijn ‘onverdachte’ onderscheidingscriteria die bovendien gelden op een terrein van sociale-verzekeringregulering, zodat Nederland volgens de EHRM-rechtspraak geen very weighty reasons behoeft als rechtvaardiging voor de onderscheidingen. Nederland kan daarom volgens de A-G binnen zijn wide margin of appreciation menen dat zich een relevant objectief verschil in omstandigheden voordoet (een in Nederland woonachtige werknemer van een Nederlandse werkgever en diens inwonende, niet-verdienende niet-uitkeringsgerechtigde, verplicht verzekerde en daardoor premie¬plichtige gezinsleden vallen niet exclusief onder het VN-remuneratie-, verzekerings- en belastingstelsel), en voorts menen - nu het niet gaat om onderscheid naar sekse, ras, geloof, etnische afkomst en dergelijke - dat het onderscheid gerechtvaardigd wordt door een legitimate aim, nl. erkenning van de soevereiniteit en onafhankelijkheid van de VN (die geen lokale premieplicht wenste) en de bevoegdheid en aantrekkelijkheid van Nederland om VN-zetelovereenkomsten (mee) te sluiten, welk legitiem doel niet met disproportionele veronachtzaming van belanghebbendes belangen nagestreefd wordt. Het stond de belanghebbende voorts vrij om de door haar eventueel niet-gewenste status van VN-verzekerde af te schudden door te werken of niet meer in te wonen bij haar moeder vanaf een bepaalde leeftijd (de belanghebbende was 15 tot 23 jaar oud in de relevante periode(n)).
De uitsluiting schendt volgens de A-G evenmin het EVRM-eigendomsgrondrecht, nu de belanghebbende nooit een juridische aanspraak of recht of legitimate expectation ter zake van pensioen voor de relevante jaren heeft gehad, zodat geen sprake is van een possession in de zin van art. 1 Eerste Protocol die haar afgenomen zou zijn. Zou wél een aantasting van eigendom aangenomen worden, dan bestaat zijns inziens ook daarvoor rechtvaardiging op grond van objectief verschil in omstandigheden en het ontbreken van een individual and excessive burden.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 12 juli 2013 inzake:
Nr. 12/04529 |
[X] |
Nr. Rechtbank: AWB 09/3376 AOW Nr. Gerechtshof: 10/1710 AOW |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Algemene ouderdomswet (AOW)1999 - 2007 |
De Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank |
1 Overzicht
De belanghebbende woont in Nederland. Zij is beperkt in haar AOW-opbouw doordat haar moeder bij het Rwanda-tribunaal en het Joegoslavië-tribunaal van de Verenigde Naties (VN) in Den Haag werkte en doordat inwonende, niet-werkende gezinsleden van employés van die tribunalen door de VN-zetelovereenkomsten en in het voetspoor daarvan de Nederlandse wetgeving worden uitgesloten van Nederlandse sociale verzekering.
De Rechtbank meende met de belanghebbende dat de lagere Nederlandse wetgeving haar ongerechtvaardigd discrimineert op grond van haar status als gevolg van haar moeders werkgeverskeuze. De CRvB daarentegen was de tegenovergestelde mening toegedaan.
Ik meen dat uit zowel de VN-Zetelovereenkomsten als de nationale regelgeving blijkt dat Nederland en de VN wilden dat uitsluitend het sociale-zekerheidsstelsel van de VN geldt voor VN-werknemers en hun inwonende gezinsleden, en dat zowel premieplicht als verzekering in Nederland is uitgesloten. De Nederlandse lagere wetgever heeft die bedoeling niet steeds even helder toegelicht, maar dat doet niet af aan de duidelijke bepalingen in de Zetelovereenkomsten en de Nederlandse lagere wetgeving.
De uitsluiting van verzekering in Nederland is weliswaar prima facie een discriminatie naar de VN-arbeidsvoorwaardenstatus en VN-sociale-zekerheidspositie van belanghebbendes moeder, doch mede beslissend voor uitsluiting van AOW-verzekering zijn belanghebbendes eigen statussen van (i) inwonend, (ii) niet-verdienend, (iii) niet-uitkeringsgerechtigd, (iv) vrijgesteld van premieplicht en (v) niet vrijwillig verzekerd. Alle voor verzekering relevante statussen zijn ‘onverdachte’ onderscheidingscriteria die gelden op een terrein van sociale-verzekeringregulering, zodat Nederland volgens de EHRM-rechtspraak geen very weighty reasons als rechtvaardiging behoeft voor die onderscheidingen. Nederland kan daarom mijns inziens binnen zijn wide margin of appreciation menen dat zich een relevant objectief verschil in omstandigheden voordoet (een ingezeten werknemer van een Nederlandse werkgever en haar inwonende, niet-verdienende, niet-uitkeringsgerechtigde, verplicht verzekerde en (dus) premieplichtige gezinsleden vallen niet exclusief onder het VN-remuneratie-, verzekerings- en belastingstelsel), en voorts menen - nu het niet gaat om onderscheid naar sekse, ras, geloof, etnische afkomst en dergelijke - dat het onderscheid gerechtvaardigd wordt door een legitimate aim, nl. erkenning van de soevereiniteit en onafhankelijkheid van de VN (die geen lokale premieplicht wenste) en de bevoegdheid en aantrekkelijkheid van Nederland om VN-zetelovereenkomsten (mee) te sluiten, welk legitieme doel niet met disproportionele veronachtzaming van belanghebbendes belangen nagestreefd wordt. Het stond de belanghebbende voorts vrij om de door haar eventueel niet-gewenste status van VN-verzekerde af te schudden door te werken of niet meer in te wonen bij haar moeder vanaf een bepaalde leeftijd (de belanghebbende was 15 tot 23 jaar oud in de relevante periode(n)).
De uitsluiting van Nederlandse sociale verzekering is mijns inziens in casu evenmin een schending van het ongestoorde genot van eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende heeft mijns inziens nooit een juridische aanspraak of recht of legitimate expectation ter zake van pensioen voor de relevante jaren gehad, zodat geen sprake is van een ‘possession’ in de zin van art. 1 Eerste Protocol, die haar dus ook niet afgenomen is. Zou men wél een aantasting van eigendom zien, dan bestaat mijns inziens ook daarvoor een rechtvaardiging op basis van objectief verschil in omstandigheden en het ontbreken van een individual and excessive burden.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten
[X] (de belanghebbende) is geboren [in] 1984. Zij is Nederlandse. Vanaf haar vijftiende verjaardag verbleef zij in Nederland en maakte zij deel uit van het gezin van haar moeder, die ook Nederlandse is. Haar moeder heeft van 25 oktober 1999 tot 6 oktober 2002 gewerkt voor het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR). Sinds 7 oktober 2002 werkt haar moeder bij de administratieve en technische staf van het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY).
Het ICTR en het ICTY zijn ingesteld krachtens het recht van de VN. Ter zake van het ICTR en het ICTY zijn tussen Nederland en de VN Zetelovereenkomsten gesloten, de ICTR-Zetelovereenkomst1 en de ICTY-Zetelovereenkomst2, die onder meer de sociale-zekerheidspositie van werknemers van de VN bepalen.
Belanghebbendes moeder neemt deel in het pensioenfonds van de VN. Dat pensioenfonds biedt geen ouderdomspensioen voor kinderen van de groep VN-werknemers waartoe belanghebbendes moeder behoort.
Tot 3 juli 2007 woonde de belanghebbende bij haar moeder. Op 18 augustus 2008 heeft zij een overzicht aangevraagd van haar verzekeringstijdvakken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij heeft daarbij opgegeven dat haar moeder bij het ICTY werkt en de tijdvakken opgegeven die zij - na 3 juli 2007 - in Nederland in loondienst heeft gewerkt. Bij besluit van 6 november 2006 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de belanghebbende een pensioenoverzicht verstrekt dat als niet-verzekerde tijdvakken vermeldt: (i) 25 oktober 1999 tot en met 31 augustus 2003, (ii) 8 september 2003 tot en met 4 juli 2004, (iii) 2 augustus 2004 tot en met 30 september 2005 en (iv) 1 november 2005 tot en met 2 juli 2007.3
De belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt dat de SVB bij besluit van 10 april 2009 heeft afgewezen omdat volgens de SVB art. 14(3) van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999) in samenhang met de Zetelovereenkomsten meebrengt dat een inwonend en niet-werkend gezinslid van een werknemer van de VN-tribunalen niet verzekerd is voor de volksverzekeringen.
3 Het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank ’s-Gravenhage (de Rechtbank). Samengevat betoogt zij:
(i) De Zetelovereenkomsten bepalen niet dat inwonende kinderen niet zijn verzekerd voor de volksverzekeringen en het VN-pensioenfonds voorziet niet in een vergelijkbare verzekering;
(ii) De Zetelovereenkomsten hebben geen kracht van wet nu deze verdragen noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend zijn goedgekeurd door het parlement, hetgeen is vereist op grond van artikel 91(1) van de Grondwet. Zij zijn niet voorgelegd aan de Staten-Generaal en vallen niet onder de uitzondering van art. 3 van de Wet van 24 december 1947 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties.4
(iii) Indien de Zetelovereenkomsten wél wetskracht hebben en de belanghebbende op basis daarvan wel door het BUB 1999 wordt uitgesloten van de AOW, dan schenden deze overeenkomsten art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Zetelovereenkomsten maken immers ongeoorloofd onderscheid tussen Nederlandse ingezetenen die wel en Nederlandse ingezetenen die niet in familierechtelijke betrekking staan tot een werknemer van de VN-tribunalen.
(iv) Toepassing van art. XXVII van de ICTY-Zetelovereenkomst is een inbreuk op het eigendomsrecht van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol).
De SVB verweert zich als volgt: de Zetelovereenkomsten behoeven geen parlementaire goedkeuring.5 Art. XXVII van de ICTY-Zetelovereenkomst bepaalt eenduidig dat inwonende gezinsleden van medewerkers van het Tribunaal uitgesloten zijn van zowel premieplicht als verzekering voor het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel. Voor zover dat al een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zou opleveren, bestaat daarvoor een rechtvaardiging. De Zetelovereenkomsten beogen dubbele verzekering en premieheffing te voorkomen. Zij bepalen dat de medewerker van het Tribunaal deelneemt in het VN-pensioenfonds en dat dit ook geldt voor inwonende kinderen. Er zou dubbele dekking zijn als het kind ook verzekerd zou zijn ingevolge het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel. Mocht het VN-pensioenfonds geen dekking bieden, zoals de belanghebbende stelt, dan moet zij zich tot het VN-pensioenfonds wenden.
De Rechtbank heeft de stellingen (i) en (ii) van de belanghebbende verworpen:
“Eiseres [de belanghebbende; PJW] kan niet worden gevolgd in haar opvatting dat in artikel XXVII van de zetelovereenkomst kinderen niet zijn uitgesloten van het verzekerd zijn ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. De rechtbank ziet geen grondslag om die volksverzekeringen uit te sluiten van het begrip "the Netherlands social security regulations" zoals dat is neergelegd in lid 1 van die verdragsbepaling en is voorts van oordeel dat door het bepaalde in het tweede lid wordt bewerkstelligd dat naast de werknemers bij het ICTY evenzeer de daarin genoemde gezinsleden niet verzekerd zijn tegen de risico's waar die verzekeringen betrekking op hebben.
Evenmin kan met succes worden betoogd dat de zetelovereenkomsten geen kracht van wet hebben nu deze niet zijn onderworpen aan parlementaire goedkeuring. Artikel 3 van de Wet van 24 december 1947 houdende goedkeuring van de toetreding tot het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten luidt als volgt:
"Wij behouden Ons voor verdragen te bekrachtigen en andere maatregelen te nemen teneinde aan andere internationale organisaties overeenkomstige voorrechten en immuniteiten toe te kennen als in het in artikel 1 bedoelde Verdrag worden toegekend aan de Verenigde Naties".
Hoewel eiseres met juistheid heeft gesteld dat het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten geen sociale zekerheidsparagraaf inhoudt, is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering van de premieplicht voor sociale verzekeringen wel valt onder de "overeenkomstige voorrechten en immuniteiten" als bedoeld in artikel 3 van dat verdrag. De rechtbank wijst er op dat bedoeld VN-verdrag naast de concreet genoemde voorrechten in paragraaf 19 een restcategorie bevat inhoudende "voorrechten en immuniteiten, vrijstellingen en faciliteiten welke overeenkomstig het internationale recht worden toegestaan aan hen die met een diplomatieke zending zijn belast".
Geoordeeld wordt derhalve dat parlementaire goedkeuring van de zetelovereenkomsten niet vereist was.”
De Rechtbank ging wel mee met belanghebbendes stellingen (iii) en (iv):
“De door eiseres geponeerde ongelijke behandeling betreft de vraag of het niet toekennen van opbouw voor het ingevolge de AOW op 65-jarige leeftijd toe te kennen ouderdomspensioen aan ingezetenen die de in het derde lid van het Besluit genoemde familiebanden hebben met een werknemer van een volkenrechtelijke organisatie, gedurende tijdvakken waarin deze ingezetenen niet werken of een uitkering hebben, terwijl deze pensioenopbouw wel wordt toegekend aan ingezetenen die zulke familiebanden niet hebben (en eveneens niet werken of een uitkering hebben) een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert in de zin van genoemde verdragsbepalingen.
Het betreft hier dus twee categorieën van ingezetenen in de zin van de AOW die slechts worden onderscheiden door het al dan niet hebben van familiebanden met werknemers van volkenrechtelijke organisaties doch tussen wie ieder overig onderscheid ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat een onderscheid op dat louter is gebaseerd op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tijdens het dienstverband van de betrokken werknemer, hetgeen een onderscheid naar status oplevert als bedoeld in voornoemde verdragsbepalingen.
Vervolgens staat de vraag ter beantwoording of hier een gerechtvaardigd onderscheid moet worden aangenomen.
Op de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat het hier een status betreft waarop de groep waartoe eiseres behoort - welke groep als enig onderscheidend kenmerk heeft de hoedanigheid van kinderen van werknemers van een volkenrechtelijke organisatie - geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen.
Verweerder [de SVB; PJW] heeft in de eerste plaats als objectieve rechtvaardigingsgrond genoemd het door het zetelverdrag beoogde voorkómen van een dubbele dekking voor sociale verzekeringsrisico's door zowel het in artikel XXVII van het zetelverdrag genoemde United Nations Pension Fund als het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
Vast is evenwel komen te staan - hetgeen tussen partijen ook niet langer wordt betwist - dat genoemd pensioenfonds van de VN niet voorziet in een ouderdomspensioen voor kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van eiseres behoort doch alleen voor die werknemers zelf. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank het argument van het voorkomen van dubbele dekking geen rechtvaardigingsgrond opleveren voor het in het concrete geval van (personen als) eiseres toepassing geven aan het bepaalde in artikel 14, derde lid, van het Besluit door in meergenoemde tijdvakken eiseres van AOW-opbouw uit te sluiten.
Voorts heeft verweerder betoogd dat een objectieve rechtvaardiging is gelegen in de internationale dimensie van het werken voor een volkenrechtelijke organisatie.
De rechtbank acht hierin echter evenmin een rechtvaardigingsgrond gelegen nu het hier een omstandigheid (c.q. hoedanigheid) betreft die de moeder van eiseres raakt maar naar het oordeel van de rechtbank niet kan gelden voor de ouder dan 15 jaar zijnde kinderen van de groep VN-werknemers waartoe de moeder van eiseres behoort. Immers zijn die kinderen niet zelf werkzaam voor een volkenrechtelijke organisatie en hebben zij, zoals hiervoor al vermeld, geen invloed kunnen uitoefenen op het ontstaan van hun familierechtelijke betrekking met de persoon die als zodanig wél werkzaam is.
De rechtbank wijst er bij dit alles nog op dat het ook niet in de lijn van de (AMvB-)wetgever zou liggen om al te snel een rechtvaardigingsgrond aan te nemen gelet op de navolgende passage in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 7 juni 2006 houdende een wijziging van het Besluit:
[zie onderdeel 5.8 hieronder; PJW]
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de toepassing van artikel 14, derde lid, van het Besluit, in het concrete geval van hier te lande wonende kinderen van de betreffende VN-werknemers een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert met kinderen die geen ouder hebben die werkzaam is bij een volkenrechtelijke organisatie en derhalve in strijd is met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Protocol en artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat het op de pensioengerechtigde leeftijd te effectueren (publiekrechtelijke) AOW-vorderingsrecht moet worden aangemerkt als een - gefaseerd opgebouwd - vermogensrecht (vgl. artikel 6 boek 3 Burgerlijk Wetboek) dat vatbaar is voor de verdragsrechtelijke eigendomsbescherming van artikel 1 van het Protocol.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan het argument van verweerder dat verdragen moeten worden nageleefd (Pacta sunt servanda) geen verdere betekenis toekomt.”
De Rechtbank heeft daarom belanghebbendes beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit te nemen.6
De SVB is in hoger beroep enkel opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank over de gestelde ongelijke behandeling. De belanghebbende heeft bij verweer ter zake van art. 1 Eerste Protocol herhaald hetgeen zij op dat punt in eerste aanleg had aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwoog als volgt:
“5.2. De door de appellant [de SVB; PJW] voorgedragen grond dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat aan een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet wordt toegekomen kan niet worden gevolgd. Betrokkene [de belanghebbende; PJW] onderscheidt zich van andere inwonende minderjarige gezinsleden, die als ingezetenen wél verzekerd zijn, door de werkzaamheden van haar moeder. Dit is een onderscheid naar de status van de ouder (vgl. art. 2, eerste lid, Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind). Daaruit volgt dat ter toetsing staat of voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De door appellant opgevoerde grond dat de rechtbank ten onrechte enkel artikel 14, derde lid, van het Besluit, heeft getoetst, en niet artikel XXVII van de respectieve zetelovereenkomsten, slaagt niet. In dat verband is van belang dat de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 14, derde lid, van het Besluit, een loutere uitvoeringsbepaling vormt van artikel XXVII. De uitgevoerde toetsing betreft derhalve de facto (ook) artikel XXVII van de Zetelovereenkomst betreffende het ICTY. Met betrokkene kan worden geoordeeld dat, in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad,7 de zetelovereenkomst kan worden getoetst aan andere internationale instrumenten. Ten aanzien van de in de afweging te betrekken belangen is door appellant benadrukt dat het door deze bepaling beschermde belang zeer groot is, nu met deze bepaling met name is beoogd de autonomie van de VN te waarborgen. In het licht van taak en doelstellingen van de VN, en de hier aan de orde zijnde Tribunalen, zal dit belang niet licht voor een ander belang mogen wijken. Gewezen is ook op het belang van de betrouwbaarheid van Nederland als gastland voor internationale organisaties. Door appellant is verder, onweersproken, gesteld dat het belang van betrokkene had kunnen worden verzekerd via het afsluiten van een vrijwillige verzekering voor de AOW. De kosten hiervan zouden volgens appellant beperkt zijn geweest in het licht van het feit dat betrokkene geen eigen inkomsten genoot. In de afweging dient verder gewicht toe te komen aan de voordelen die het zijn van werknemer bij een VN-organisatie meebrengt. Het voorgaande is een voldoende grondslag voor het oordeel dat de besluitwetgever in redelijkheid tot de aangevochten regeling heeft kunnen komen en dat de toepassing van de regeling door appellant jegens betrokkene niet van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 8 juli 2011, LJN BR0387). Gelet hierop is van strijd met het discriminatieverbod geen sprake. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt.
Nu het hoger beroep van appellant slaagt moet alsnog de bij de rechtbank onbesproken gebleven beroepsgrond van betrokkene met betrekking tot artikel 1 van het Eerste Protocol besproken worden.
Door betrokkene is betoogd dat de uitsluiting van de verzekering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In het midden kan worden gelaten of in een geval als het onderhavige er sprake is van een aantasting van het genot van de eigendom, zodat een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol mogelijk is. Ook indien hiervan wel sprake is, slaagt het beroep niet. Niet in geschil is dat de uitsluiting van de verzekering steunt op een wettelijke grondslag en dat de uitsluiting een legitiem doel dient. In geschil is of de uitsluiting proportioneel is in die zin dat met die uitsluiting op betrokkene niet een individuele en disproportionele last wordt gelegd. In dat verband is van belang dat betrokkene geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de gang van zaken die tot de korting op haar (toekomstige) pensioen heeft geleid. Daar staat tegenover dat het directe belang van betrokkene in de verre toekomst ligt, zodat het voor haar dan wel haar moeder mogelijk moet zijn dan wel moet zijn geweest daarvoor anderszins een voorziening te treffen. Dit temeer nu de moeder van betrokkene aan de zetelovereenkomsten een groot aantal voordelen, met name ook financiële voordelen, ontleent. Daar komt bij dat voor betrokkene de mogelijkheid openstond om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW voor een aan haar inkomen gerelateerde premie. Uit het voorgaande vloeit voort dat kan worden aangenomen dat betrokkene voor haar verlies afdoende is gecompenseerd. Van een buitensporige last voor betrokkene is derhalve geen sprake.”
De CRvB heeft het hoger beroep van de SVB gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.8