Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2875, 13/05364
Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2875, 13/05364
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2014
- Datum publicatie
- 3 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2875
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:7347, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/05364
Inhoudsindicatie
Art. 33, lid 1, letter a, en lid 3, alsmede art. 36b Invorderingswet 1990. De artikelen 33 en 36b van de Invorderingswet 1990 zijn zelfstandige regelingen voor het aansprakelijk stellen van lichaam en bestuurder.
Uitspraak
3 oktober 2014
nr. 13/05364
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2013, nr. 13/00083, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger op grond van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] C.V. verschuldigde omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 en de in verband daarmee verschuldigde boete. Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/5184) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was aandeelhouder en bestuurder van een aantal besloten vennootschappen (hierna: [E]). Een van deze vennootschappen had bouwgrond in eigendom.
[G] (hierna: [G]) was aandeelhouder en bestuurder van een aantal besloten vennootschappen (hierna: [H]).
In maart 2007 zijn belanghebbende en [G] namens de door hen beheerste vennootschappen overeengekomen voor gemeenschappelijke rekening op de hiervoor in 3.1.1 genoemde bouwgrond een appartementencomplex te realiseren. Daartoe hebben zij de commanditaire vennootschap [A] C.V. (hierna: de CV) opgericht. Beherend vennoot van de CV was [I] Beheer B.V. De aandelen in laatstgenoemde vennootschap werden voor 50 percent gehouden door een vennootschap uit [E], en voor 50 percent door een vennootschap uit [H].
Het saldo van de bankrekening van de CV bedroeg op 31 december 2008 € 429.872,69 positief. Op 9 januari 2009 zijn twee bedragen (€ 357.000 en € 53.550) van deze rekening overgeboekt naar [N] B.V., een vennootschap uit [H].
Op 4 februari 2009 zijn [O] B.V. en [N] B.V. failliet verklaard. De administratie van de CV kwam onder beheer van curatoren.
De CV heeft aangifte voor de omzetbelasting gedaan over het vierde kwartaal van 2008. Het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting van € 56.257 is niet voldaan. Met dagtekening 25 februari 2009 is een naheffingsaanslag opgelegd. Met betrekking tot deze aanslag is op 7 april 2009 een melding van betalingsonmacht gedaan.
De Ontvanger heeft belanghebbende en [G] elk bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag. De tot [G] gerichte beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Ontvanger ingetrokken.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden door in dit geval belanghebbende aansprakelijk te stellen op grond van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) in plaats van eerst [I] Beheer B.V. aansprakelijk te stellen en vervolgens belanghebbende op de voet van artikel 36b van de IW 1990.
De klachten richten zich onder meer tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Zij steunen op het betoog dat de keuze van de Ontvanger om belanghebbende op grond van artikel 33 van de IW 1990 aansprakelijk te stellen tot gevolg heeft dat belanghebbende een belangrijke disculpatiemogelijkheid is onthouden omdat laatstgenoemd artikel geen meldingsregeling bevat.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de in artikel 33 en artikel 36b van de IW 1990 neergelegde – verschillende - aansprakelijkheids-regelingen in het stelsel van de IW 1990 een zelfstandige betekenis hebben en in beginsel los staan van elkaar. De in voornoemde artikelen voorziene aansprakelijkheden treden in zodra de belastingschuldige met de betaling van de belasting in gebreke is. Het gaat dan ook in beide gevallen om aansprakelijkheid van rechtswege. Hieraan doet niet af dat de ontvanger pas invorderingsmaatregelen jegens de aansprakelijke kan nemen nadat een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat het hier gaat om hoofdelijke aansprakelijkheden en dat de wettelijke regeling niet voorschrijft dat de ontvanger een bepaalde volgorde in acht neemt, indien hij een hoofdelijk aansprakelijke wil aanspreken (vgl. HR 18 oktober 2002, nr. C01/075HR, ECLI:NL:HR:2002:AE5152, NJ 2002,612).
Het betoog van belanghebbende komt erop neer dat beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, de ontvanger ertoe nopen van de in de artikelen 33 en 36b van de IW 1990 voorziene mogelijkheden tot aansprakelijkstelling bij uitsluiting die te kiezen welke de aansprakelijk gestelde de gunstigste uitgangspositie biedt om zijn aansprakelijkheid met vrucht te betwisten. Mede in aanmerking genomen dat de Leidraad Invordering 2008 geen beleidsregel van deze strekking bevat, vindt dit betoog van belanghebbende geen steun in het recht. De klachten falen in zoverre.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.