Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:291, 13/02284
Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:291, 13/02284
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 februari 2014
- Datum publicatie
- 14 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:291
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1947, Gevolgd
- In cassatie op:, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02284
Inhoudsindicatie
Art. 6 AOW. Beperking verzekeringsplicht volksverzekeringen tot ingezetenen is geen discriminatie.
Uitspraak
14 februari 2014
nr. 13/02284
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 maart 2013, nr. 10/4208 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de SVB) op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
1 Het geding in feitelijke instanties
Bij besluit van 30 november 2007 heeft de SVB vastgesteld dat belanghebbende sinds 14 mei 1971 niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Bij besluit van 24 april 2009 heeft de SVB, onder herziening van een eerder toekenningsbesluit, aan belanghebbende een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 36 percent van het maximale pensioen.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft de SVB vier aan belanghebbende verstrekte E-104 verklaringen ingetrokken, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en de periode van 1 januari 1986 tot 27 april 2009.
Na door belanghebbende tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft de SVB bij besluit van 9 september 2009 het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2007 gegrond verklaard en de besluiten van 24 april 2009 en 27 april 2009 gehandhaafd.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. 09/4485) heeft het tegen het besluit van 9 september 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de SVB vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en een aanvullende conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de klachten
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft op 23 maart 2009 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij heeft van 1971 tot 1973 en vanaf 1986 in België gewoond.
Bij de berekening van zijn ouderdomspensioen op grond van de AOW is de SVB ervan uitgegaan dat belanghebbende niet tot de kring der verzekerden voor de AOW behoorde gedurende de perioden van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en van 1 januari 1986 tot 23 maart 2009.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij gedurende de hiervoor in onderdeel 3.1.2 vermelde perioden wel verplicht verzekerd was op grond van de AOW omdat hij toen in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht.
De Centrale Raad heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. De Raad heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van (beroeps)werkzaamheden in Nederland in die perioden.
Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten dient als uitgangspunt dat beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad over een besluit dat is genomen op grond van de AOW, volgens artikel 53, lid 1, van die wet slechts mogelijk is ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 en de op die artikelen berustende bepalingen. De klachten die belanghebbende aanvoert tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel van de Centrale Raad, betreffen de verdeling van de bewijslast, de vaststelling van de feiten en de motivering die de Centrale Raad voor zijn oordeel heeft gegeven. Dergelijke klachten kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW, geen aanleiding geven tot cassatie van een uitspraak van de Centrale Raad. De klachten falen daarom in zoverre.
Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van discriminatie voor zover hij niet tot de kring der verzekerden wordt gerekend in tijdvakken waarin hij buiten Nederland woonde. Naar zijn oordeel is sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten opzichte van ingezetenen, omdat die ook verzekerd zijn zonder dat zij arbeid in loondienst verrichten in Nederland.
De Centrale Raad heeft dit subsidiaire standpunt terecht verworpen met het argument dat het onderhavige onderscheid gelet op de doelstelling van de volksverzekeringswetten gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 10 juli 2009, nr. 08/00891, ECLI:NL:HR:2009:BJ1980, BNB 2009/292, en Hoge Raad 5 oktober 2012, nr. 12/01979, ECLI:NL:HR:2012:BV7609, BNB 2012/308). Dat de verzekeringsplicht voor niet-ingezetenen in beginsel beperkt blijft tot personen die in Nederland beroepswerkzaamheden uitoefenen, sluit aan bij het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat iemand valt onder de sociale wetgeving van het land waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Ook deze begrenzing van de kring der verzekerden is daarom gerechtvaardigd. Het ligt dan in de rede dat niet-ingezetenen het verrichten van beroepswerkzaamheden in Nederland moeten bewijzen in geval van een geschil over het recht op en/of de hoogte van een AOW-pensioen.
De klachten falen dan ook eveneens voor zover zij betogen dat sprake is van discriminatie.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.