Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1947, 13/02284
Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1947, 13/02284
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 2013
- Datum publicatie
- 10 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1947
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:291, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02284
Inhoudsindicatie
Verordening (EG) nr. 1408/71; AOW-korting voor niet-verzekerde jaren; discriminatie c.q. vrij-verkeers-belemmering van niet-ingezetenen door de aansluitingsvoorwaarde dat aan loonbelasting onderworpen arbeid in loondienst is verricht (art. 6(1)(b) AOW)?
Feiten: de belanghebbende is een Nederlander die afwisselend in België en Nederland heeft gewoond. Als inwoner van België heeft hij voor zijn in België gevestigde werkgevers - vennootschappen waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was - in zowel Nederland als België gewerkt. Hij stelt als inwoner van België voorts in Nederland zowel als zelfstandige als in loondienst werkzaamheden te hebben verricht. De SVB meent dat de belanghebbende niet heeft bewezen als Belgisch inwoner in Nederland in loondienst te hebben gewerkt zodat uitsluitend de Belgische sociale-zekerheidswetgeving van toepassing is (geweest) en de korting op het AOW-pensioen wegens niet-verzekerde jaren terecht is.
Geschil: de belanghebbende meent in hoger beroep onder (veel) meer dat niet-ingezetenen worden gediscrimineerd omdat ingezetenen niet hoeven te bewijzen dat zij ter zake van in Nederland in loondienst verrichte arbeid aan loonbelasting zijn onderworpen.
De CRvB ziet weliswaar een indirect onderscheid naar nationaliteit maar acht dat gerechtvaardigd op grond van de (legitieme) doelstelling van de volksverzekeringswetten.
Cassatieklacht belanghebbende: de CRvB heeft ten onrechte geoordeeld dat de discriminatie van hem als niet-ingezetene gerechtvaardigd is.
A-G Wattel ziet, naast klachten ter zake waarvan geen cassatieberoep open staat, twee klachten: schending van het volkenrechtelijke discriminatieverbod (art. 14 EVRM c.q. Protocol 12 EVRM) in verband met art. 1 Protocol 1 EVRM (eigendomsgrondrecht) en belemmering van het vrije personenverkeer binnen de EU. Hij acht beide klachten ongegrond. Het door het ingezetenen-criterium indirect gemaakte onderscheid naar nationaliteit betreft geen onveranderlijk persoonskenmerk zoals sekse of ras, zodat geen sprake is van een ‘verdacht’ criterium waarvoor als rechtvaardiging ‘very weighty reasons’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM vereist zijn. Bovendien heeft de belanghebbende de Nederlandse nationaliteit. Gezien de noodzaak voor een Staat om de groep van verzekerden voor zijn volksverzekering af te bakenen en gezien de legitimiteit van het daarvoor adequate criterium van inwonerschap in die Staat, is het niet onredelijk om aan niet-inwoners voor verzekering de objectieve eis te stellen dat zij in Nederland ter zake van loondienst onderworpen zijn aan loonbelasting. Van niet-inwoners kan per definitie niet het bewijs verlangd worden dat zij inwoner zijn, zodat een ander relevant criterium gesteld moet worden: aan loonbelasting onderworpen arbeid in Nederland. Dat is geen discriminatie, maar een adequaat bewijsrechtelijk onderscheid op grond van verschil in feitelijke situatie. Dat onderscheid valt niet alleen binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever bij het maken van onderscheid in sociaal-economische wetgeving, maar weerspiegelt ook het onderscheid in feitelijke omstandigheden, zodat de ongelijkheid evenredig is aan het ongelijkheid.
Evenmin wordt, aldus de A-G, het vrije personenverkeer belemmerd, wezenlijk op grond van dezelfde overwegingen. Het aanwijzingscriterium van de plaats van (substantiële) werkzaamheid in loondienst wordt door het Europese recht zelf gesteld. De A-G leest in belanghebbendes stellingen niet dat Vo 1408/71 zelf in strijd zou zijn met het volkenrechtelijke discriminatieverbod (en zou die stelling overigens ongegrond achten). Nederland heeft het door Vo 1408/71 gestelde loondienstcriterium bewijsrechtelijk uitgewerkt in het criterium ‘onderworpen aan loonbelasting’, hetgeen een adequate uitwerking is, nu substantiële werkzaamheden in loondienst die niet aan loonbelasting onderworpen zijn, zich moeilijk laten denken. Een niet-ingezetene hoeft voorts in vergelijking met een ingezetene niet aan méér voorwaarden voor verzekering te voldoen, maar aan een andere voorwaarde. Opnieuw geldt dat van een niet-ingezetene geen bewijs van ingezetenschap kan worden geëist, zodat een objectief en adequaat ander criterium moet worden toegepast: onderworpenheid aan loonbelasting voor in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. De bewijslast ter zake van ingezetenschap en die ter zake van onderworpenheid zijn zijns inziens vergelijkbaar en het onderscheid in bewijsobject is hoe dan ook geschikt en proportioneel om de legitieme doelen - rationele afbakening van de kring van verzekerden en vaststelling van het toepasselijke nationale sociale-verzekeringsstelsel - te bereiken.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 november 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02284 |
[X] |
Nr. Rechtbank: 09/4485 Nr. Gerechtshof: 10/4208 AOW |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Algemene ouderdomswet (AOW) 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en 1 januari 1986 tot 23 maart 2009 |
de Sociale Verzekeringsbank |
1 Overzicht
De belanghebbende is Nederlander. Hij heeft afwisselend in Nederland en België gewoond. In Nederland werkte hij als zelfstandige. Als inwoner van België heeft hij voor zijn in België gevestigde werkgevers - vennootschappen waarvan hij directeur en enig aandeelhouder was - zowel in Nederland als in België gewerkt. In geschil is of de belanghebbende als inwoner van België in Nederland in loondienst heeft gewerkt en daarmee in Nederland sociaal verzekerd is geweest voor de AOW gedurende die jaren.
De belanghebbende meent dat hij in Nederland was verzekerd voor de AOW ter zake van in Nederland in loondienst verrichte werkzaamheden op grond van art. 14 quater(b) van Verordening (EEG) nr. 1408/711 (Vo 1408/71). Aanvankelijk volgden de SVB en haar Belgische evenknie zonder controle dat standpunt, uitgaande van de juistheid van door de belanghebbende verstrekte gegevens. De SVB heeft E 104-verklaringen uitgereikt die de belanghebbende voor bepaalde tijdvakken voor de AWBZ als verzekerde aanmerkten.
Aan Belgische zijde rezen twijfels over de juistheid van die E 104-verklaringen, waarvan zij de SVB in kennis stelde. Bij de SVB rees daardoor twijfel aan de juistheid van de door de belanghebbende verstrekte gegevens. Onderzoek leidde de SVB tot het oordeel dat de belanghebbende voor zijn Belgische werkgevers niet (ook) in Nederland in loondienst had gewerkt, zodat art. 14 quater(b) Vo 1408/71 niet van toepassing is, en art. 14 bis(2) Vo 1408/71 exclusief de Belgische sociale-verzekeringswetgeving aanwijst. De SVB heeft daarop zijn E 104-verklaringen ingetrokken en belanghebbendes AOW-pensioen met 64% gekort. Belanghebbendes bezwaar daartegen is door de SVB ongegrond verklaard.
De Rechtbank en de Centrale Raad van Beroep hebben in beroep respectievelijk hoger beroep van de belanghebbende geoordeeld dat niet is gebleken van voldoende (substantiële) in Nederland verrichte werkzaamheden, en ook niet van loondienst. Belanghebbendes (hoger) beroep werd daarom afgewezen.
In cassatie stelt de belanghebbende onder meer dat de AOW niet-ingezetenen discrimineert omdat een ingezetene niet hoeft te bewijzen dat hij ter zake van in Nederland in loondienst verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen (geweest).
Ik meen dat deze stelling ongegrond is. Het door het ingezetenen-criterium indirect gemaakte onderscheid naar nationaliteit betreft geen onveranderlijk persoonskenmerk zoals sekse of ras en is dus geen ‘verdacht’ criterium waarvoor als rechtvaardiging ‘very weighty reasons’ vereist zijn in de zin van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Gezien de noodzaak voor een Staat om de groep van verzekerden voor zijn volksverzekering af te bakenen en gezien de legitimiteit van het daarvoor adequate criterium van inwonerschap in die Staat, is het niet onredelijk om aan niet-inwoners voor verzekering de objectieve eis te stellen dat zij in Nederland in loondienst werkzaam zijn. Zoals inwoners moeten bewijzen dat zij inwoner zijn, moet een niet-inwoner bewijzen dat hij in Nederland in loondienst werkt. Dat is geen discriminatie, maar een adequaat bewijsrechtelijk onderscheid op grond van het verschil in feitelijke situatie. Dat onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners valt niet alleen binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever bij het maken van onderscheid in sociaal-economische wetgeving, maar weerspiegelt ook het onderscheid in feitelijke omstandigheden, waardoor men mijns inziens eerder zou kunnen spreken van naar omstandigheden juist gelijke behandeling (bewijsrechtelijke ongelijkheid evenredig aan de feitelijke ongelijkheid in situatie).
Evenmin doet zich een belemmering van het EU-rechtelijke vrije personenverkeer voor. Het criterium van de plaats van werkzaamheid in loondienst - tot aanwijzing van het toepasselijke nationale sociale-verzekeringsstelsel - wordt door het Europese recht zelf gesteld (art. 13(2)(a) Vo 1408/71). Nederland heeft dat criterium (bewijsrechtelijk) uitgewerkt in het criterium ‘onderworpen aan loonbelasting’, hetgeen een adequate uitwerking is, nu werkzaamheden in loondienst die niet aan loonbelasting onderworpen zijn, zich moeilijk laten denken. Een niet-ingezetene hoeft voorts in vergelijking met een ingezetene niet aan méér voorwaarden voor verzekering te voldoen, maar aan een andere voorwaarde. Een persoon die op grond van inwonerschap stelt verzekerd te zijn, moet aantonen dat hij ingezetene is. Die voorwaarde kan uiteraard niet aan een niet-ingezetene worden gesteld. Een niet-ingezetene moet daarom aantonen dat hij ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. De zwaarte van beide bewijslasten zijn mijns inziens vergelijkbaar, en het onderscheid in bewijsobject is geschikt en proportioneel om het legitieme doel - vaststelling van het toepasselijke nationale sociale-verzekeringsstelsel - te bereiken. Van een ongerechtvaardigde of onevenredige belemmering van het personenverkeer kan daarom niet worden gesproken.
Belanghebbendes overige klachten richten zich tegen feitelijke oordelen, motiverings-gebreken en toepassing van bepalingen die niet onder cassatietoezicht vallen. Tegen de desbetreffende oordelen van de CRvB staat ex art. 53(1) AOW geen cassatieberoep open.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten
[X] (de belanghebbende) is geboren [in] 1944. Hij is Nederlander. Hij heeft tot 14 mei 1971 en van 18 oktober 1973 tot 2 januari 1986 in Nederland gewoond.2 De overige tijd heeft hij in België gewoond.
De belanghebbende heeft gewerkt als consultant en als accountant, aanvankelijk vanuit een te [Q] gevestigde eenmanszaak onder de naam [B] (de eenmanszaak) en later (mede) vanuit enige naar Belgisch recht opgerichte en in België gevestigde vennootschappen: [C] BVBA3, [D] BVBA en [E] BVBA (de Belgische vennootschappen). De Belgische vennootschappen waren formeel belanghebbendes werkgever(s). Op 29 juni 1994 heeft de Kamer van Koophandel (KvK) in [R] de inschrijving van de eenmanszaak doorgehaald wegens de opheffing van de onderneming. Op 8 maart 2005 wilde de belanghebbende met terugwerkende kracht naar 30 juni 1994 onder dezelfde naam een nieuwe eenmanszaak in het Nederlandse handelsregister inschrijven.4 Hoe dan ook zijn de activiteiten binnen de eenmanszaak uiterlijk 1 januari 2007 gestaakt.5
[C] BVBA is op 26 mei 1992 opgericht en op 6 maart 2007 failliet verklaard. [E] BVBA is op 14 januari 1999 in het Belgische handelsregister ingeschreven; haar statuten omschrijven als haar doel:
“Het uitoefenen van een dienstenkantoor met betrekking tot boekhouding, fiscaliteit en consultancy. De doelen worden onder meer nagestreefd in zowel België als Nederland. De specialisatie die bij de uitoefening wordt nagestreefd zal liggen op het gebied van diensten en adviezen met betrekking tot de grensoverschrijdende activiteiten tussen België en Nederland.”
De belanghebbende is sinds 1 januari 1986 aangesloten bij de Belgische Algemene Sociale Kas voor Zelfstandigen (ASKZ) te [S] met als hoofdberoep zelfstandige. Bij brief van 27 juli 1999 heeft de belanghebbende bij de ASKZ bezwaar gemaakt tegen afdrachten door zijn werkgever [C] BVBA met betrekking tot loon voor in Nederland in loondienst verrichte werkzaamheden, en verzocht alle dergelijke afdrachten vanaf de oprichting van [C] BVBA (26 mei 1992) te restitueren omdat zijn in België als zelfstandige verrichte werkzaamheden hebben te gelden als bijberoep en niet als hoofdberoep. Het bevoegde Belgische orgaan, het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (RSVZ), heeft de gevraagde restitutie verleend.
De ASKZ heeft daarop het bevoegde Nederlandse orgaan - de Stichting Bureau voor Belgische Zaken op het gebied van de sociale verzekeringen (BBZ) te Breda, thans onderdeel van de SVB - gevraagd te bevestigen dat de belanghebbende in Nederland loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen. De BBZ heeft de belanghebbende daartoe verzocht op een bijgevoegde vragenlijst aan te geven of en zo ja, welke werkzaamheden hij al dan niet in dienstbetrekking in Nederland (heeft) verricht. De belanghebbende heeft bij brief van 23 augustus 1999 onder meer verklaard dat (i) hij vanaf 20 juni 1992 voor [E] BVBA en [C] BVBA in Nederland in loondienst werkzaamheden heeft verricht, (ii) [E] BVBA en [C] BVBA in Nederland geen vaste inrichting of filiaal hebben, (iii) hij sinds 1 januari 1979 in Nederland als zelfstandige (vanuit de eenmanszaak) werkt, (iv) hij na 1 januari 1992 aan de Nederlandse inkomstenbelasting is onderworpen en (v) de bijgevoegde vragenlijst niet op zijn situatie ziet en hij deze daarom niet heeft ingevuld. Hij heeft de SVB verzocht de ASKZ te berichten dat hij in Nederland kan worden aangemerkt als loontrekkende c.q. werknemer ex art. 1 Vo 1408/71.
Daarop heeft het BBZ de ASKZ bericht dat het BBZ onvoldoende bewijs heeft om de belanghebbende met betrekking tot zijn in Nederland verrichte werkzaamheden als loontrekkende ex art. 1 Vo 1408/71 aan te kunnen merken, en dat met de belanghebbende is afgesproken dat hij zich daartoe tot de SVB te Amstelveen6 en de fiscus zal wenden.
[C] BVBA heeft het BBZ in reactie daarop geschreven dat het BBZ belanghebbendes stelling dat hij in Nederland loontrekkende is niet kan weerleggen, en verzocht haar een voor bezwaar vatbaar besluit toe te zenden inhoudende weigering de belanghebbende als loontrekkende ex art. 1 Vo 1408/71 aan te merken.
Het BBZ heeft dat verzoek bij besluit van 12 oktober 1999 ingewilligd en de belanghebbende in Nederland niet als verzekerd aangemerkt. Het heeft een afschrift van het besluit gezonden aan de ASKZ en de afdeling Recht & Beleid van het Kantoor Verzekeringen van de SVB te Amstelveen.7 Het besluit vermeldde dat bezwaar kon worden gemaakt bij het Kantoor Verzekeringen van de SVB. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, stellende dat hem verzekering in Nederland niet kan worden ontzegd op de enkele grond dat de Belgische vennootschappen waarvoor hij in Nederland werkte niet als inhoudingsplichtig in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zijn aangemerkt. Het Kantoor Verzekeringen van de SVB heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Nederland als werknemer in de zin van Vo 1408/71 arbeid heeft verricht. Die uitspraak op bezwaar heeft de belanghebbende niet aangevochten zodat zij formele rechtskracht heeft verkregen.
Bij brief van 3 december 1999 heeft [C] BVBA aan het BBZ verklaard dat de belanghebbende namens haar in Nederland werkzaamheden heeft verricht. Zij verzocht opnieuw de belanghebbende voor die werkzaamheden als werknemer in de zin van Vo 1408/71 aan te merken. Het Kantoor Verzekeringen van de SVB heeft dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 28 februari 2000 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar8 bij uitspraak van 22 mei 2000 ongegrond verklaard.9 De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam.
Bij e-mail van 4 juli 2000 schreef [G] van het Kantoor Verzekeringen van de SVB aan [H] van het BBZ onder meer:
“[X] is in België wonend en tevens dga van een Belgische onderneming. Hij is, zoals de meeste Belgische dga’s, in België aangesloten bij het statuut voor zelfstandigen. Hij werkt echter voor zijn Belgische onderneming niet alleen in België maar ook structureel en substantieel in Nederland. Tot voor kort hebben wij zijn werkzaamheden in Nederland niet gekwalificeerd (willen kwalificeren) als werkzaamheden in loondienst omdat hij die werkzaamheden verricht in het kader van zijn Belgische onderneming en niet in het kader van een in Nederland gevestigde vennootschap, wat gebruikelijk is bij dga’s in de grensstreek. Omdat een Nederlandse BV of vestiging ontbrak, wilden wij hem hier te lande niet als dga aanmerken. Vandaar dat wij tot voor kort uitsluitend de Belgische wetgeving op hem toepasselijk achtten en niet tevens de Nederlandse. Echter, na ampel beraad hebben wij onlangs de conclusie getrokken dat ons eerdere standpunt op juridisch drijfzand was gebaseerd. Als [X] dga is - daarover bestaat in casu geen twijfel - dan moeten de werkzaamheden die hij in die hoedanigheid in Nederland verricht, ook gezien onze beleidsregels gezien worden als werkzaamheden in loondienst. Dat [X] geen dga is van een Nederlandse vennootschap, doet daaraan onzes inziens niet af. De aard van de arbeidsverhouding/werkzaamheden is hier immers doorslaggevend.
Op grond van artikel 14 quater en Bijlage VII van EG-Vo. 1408/71 zijn in casu én de Belgische én de Nederlandse wetgeving van toepassing. Overigens was de Belastingdienst dit in de situatie van [X] ook van mening, dus er bestaat geen verschil van meningen tussen SVB en Belastingdienst.”
Bij herziene uitspraak op bezwaar van 18 juli 2000 heeft het SVB-Kantoor Verzekeringen de belanghebbende bericht dat “[i]n het kader van de beroepsprocedure (...) aanvullende gegevens [zijn] verstrekt”10 op grond waarvan de SVB zijn standpunt herziet en met ingang van 26 mei 1992 ex art. 14 quater (b) jo. Bijlage VII van Vo 1408/71 de Nederlandse wetgeving van toepassing acht “voor de in Nederland verrichte werkzaamheden.” De belanghebbende heeft daarop zijn beroep bij de Rechtbank Amsterdam ingetrokken.
Het Kantoor Verzekeringen van de SVB heeft door middel van een E 205-verklaring (“Gegevens betreffende de loop der verzekering in Nederland”) het bevoegde Belgische orgaan te kennen gegeven dat de belanghebbende voor de AOW en de Algemene nabestaandenwet (Anw) verzekerd was van 1 tot en met 22 maart 1971 en vanaf 26 mei 1992.11 Punt 8.1 van de verklaring vermeldt aldus een totale verzekeringsduur van 8 jaren, 9 maanden en 16 dagen. Voetnoot 17 bij punt 8.1 luidt:
“Aangezien het Nederlandse stelsel niet voorziet in een inschrijving van de verzekerden, is het mogelijk dat in onze opgaven tijdvakken vermeld zijn ten aanzien waarvan slechts het vermoeden bestaat dat de betrokkene over deze tijdvakken in Nederland verzekerd is geweest. Als vast komt te staan dat de betrokkene gedurende de door ons opgegeven tijdvakken van verzekering in Nederland op grond van de wetgeving van uw land verzekerd is geweest, dan dient u de bedoelde tijdvakken zonder verder overleg met ons af te trekken van het totaal van de verzekeringstijdvakken in punt 8.1 van dit formulier.”
Het BBZ heeft vier E 104-verklaringen (“Verklaring betreffende de samentelling van tijdvakken van verzekering, arbeid en wonen”) aan de belanghebbende afgegeven waarin het BBZ verklaart dat de belanghebbende vanaf 26 mei 1992 verzekerd was voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).12 De belanghebbende heeft in dat kader aangegeven dat hij die verklaringen nodig had voor “de Belgische Ziektekas” en hij - als DGA - niet-zelfstandige arbeid verricht ter zake waarvan hij in Nederland is verzekerd.
[E] BVBA heeft bij het RSVZ een E101-verklaring (“Verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving”) voor de belanghebbende gevraagd inhoudende dat ingevolge art. 14 quater (b) Vo 1408/71 gelijktijdig de Nederlandse en de Belgische wetgevingen van toepassing zijn, de eerste op de in Nederland in loondienst verrichte werkzaamheden en de laatste op de als zelfstandige verrichte werkzaamheden. Het RSVZ heeft naar aanleiding daarvan contact met het BBZ opgenomen om meer helderheid over de situatie van de belanghebbende te verkrijgen. De belanghebbende heeft bij de SVB geklaagd dat de SVB en het RSVZ zeer gebrekkig informatie uitwisselen. De SVB heeft erkend dat die klacht niet zonder grond was en beterschap beloofd, maar heeft ook duidelijk gemaakt dat hij niet gaat over de kwalificatie van de in België verrichte arbeid en op dat punt het Belgische oordeel volgt. Voorts wees de SVB er op dat de belastingdienst over de premieheffing gaat waarbij die dienst overigens wel is gehouden aan het verzekeringsoordeel van de SVB.
Eind 2006 zijn het BBZ, de SVB, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de belastingdienst en het RSVZ bijeengekomen om over belanghebbendes geval te overleggen. Het verslag daarvan vermeldt onder meer:
“Hij [de belanghebbende; PJW] is in B[elgië] verzekerd in bijberoep. (...). Er is alleen maar een BVBA. De arbeid in Nederland is nooit onderzocht. (...). Voor de Omzetbelasting is geoordeeld dat er geen sprake is van vaste inrichting etc. Voor de Inkomstenbelasting zou dit standpunt ook ingenomen moeten worden. Voor de premievolksverzekeringen is als voorlopig standpunt ingenomen dat de werkzaamheden als anders dan in loondienst moeten wordne [sic; PJW] gekwalificeerd. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 14bis, lid 2 Verordening (EEG) nr. 1408/71 uitsluitend de Belgische sociale wetgeving van toepassing is.”
Het RSVZ had het BBZ kort vóór het overleg verzocht aard en omvang van belanghebbendes arbeid in Nederland in kaart te brengen vanaf 1 januari 1986, de datum van belanghebbendes registratie in België als zelfstandige. De SVB heeft daarop de belanghebbende verzocht een bijgevoegd vragenformulier daaromtrent zo volledig mogelijk in te vullen. De belanghebbende heeft het formulier - ook na twee rappels - oningevuld geretourneerd en dat zo gelaten. Daarop zag het RSVZ geen reden om terug te komen van zijn standpunt dat de belanghebbende van 1 april 1970 tot en met 1 oktober 1980 ononderbroken als zelfstandige verzekerd was in België.
Het Kantoor Verzekeringen van de SVB heeft op basis van de haar bekende en verifieerbare gegevens bij besluit van 30 november 2007 (besluit 1) de belanghebbende bericht dat de Nederlandse sociale wetgeving vanaf 14 mei 1971 niet op hem van toepassing is geweest. Besluit 1 vermeldt over de loonbelasting- en inhoudingsplicht in Nederland:
“Op 23 oktober 2000 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (procedure LJN AA8080) reeds vastgesteld dat u uw ondernemingsactiviteiten vanaf 19 oktober 1993 in en vanuit België hebt voortgezet en in 1993 bent opgehouden winst uit binnenlandse onderneming te genieten (r.o. 4.3.5). Het gerechtshof stelde daarbij vast dat u in Nederland geen ondernemersactiviteiten meer verricht en uw kampeerbus geen vaste inrichting in Nederland is. (...).
De hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2000 had betrekking op uw (...) aangifte (...) (IB/PH) over het jaar 1993. Daarin hebt u slechts winst uit onderneming althans geen loon wegens werkzaamheden in dienstbetrekking opgegeven. Dat strookt met het feit dat van loonaangiften van een inhoudingsplichtige werkgever niet gebleken is en met het niet opleggen van een premie-aanslag. (...)
De SVB heeft kennis genomen van het feit dat u in april 2006 alsnog de Nederlandse belastingdienst hebt verzocht om uw Belgische vennootschap als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 aan te merken. In het kader daarvan is aan u in april 2006 een vragenformulier toegezonden dat eerst in februari 2007 door u is teruggezonden. Hoewel uw verzoek is gehonoreerd, hebt u daartegen echter bezwaar ingesteld zodat daaraan thans nog geen betekenis kan worden toegekend. Loonaangifte voor de loonbelastingen hebben bovendien - voor zover de SVB bekend - door u c.q. uw eigen vennootschap nog nimmer plaatsgevonden.”
Belanghebbende betoogde in zijn bezwaar daartegen dat zijn werkzaamheid in Nederland substantieel was, en vermeldde ter zake van de loonbelasting- en inhoudingsplicht als volgt:
“Er is loon genoten m.b.t. arbeid in Nederland verricht. Er is geen inhoudingsplichtige werkgever. Er is over dit loon geen belasting verschuldigd, zodat dit loon niet behoeft te worden aangegeven. Dit houdt niet in dat er dan geen premie verschuldigd is. (...). [E] BVBA heeft inhouding en afdracht gedaan van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Door opschorting van de beslissing inzake de lopende bezwaarschriften tegen loonheffing is er overlegd dat er geen aangifte gedaan behoeft te worden. (...). In verband met technische, fiscaal- en sociaal juridische problemen inzake inhoudingsplicht kan geen juiste aangifte plaatsvinden. Er is aangifte gedaan m.b.t. de maand maart 2007, doch hierna i.v.m. het lopende bezwaarschrift tegen de aangiftetijdvakken is er uitstel verkregen tot het doen van aangifte (...).”
De afwijzende uitspraak van de SVB op dit bezwaar tegen besluit 1 vermeldt dat de SVB zijn herzieningsbesluit van 18 juli 2000 (zie 2.10) niet heeft gebaseerd op een verificatie van de door de belanghebbende verstrekte gegevens en de belanghebbende overigens gehouden bleef desgevraagd te bewijzen dat hij in Nederland in dienstbetrekking substantiële werkzaamheden (heeft) verricht. Enige tijd later heeft de SVB de belanghebbende bij brief geadviseerd om betaalde premies volksverzekeringen bij de belastingdienst terug te vragen voor de perioden waarvoor hij niet kan aantonen dat hij in Nederland in dienstbetrekking beroepswerkzaamheden heeft verricht. De SVB schreef in die brief voorts:
“Pas als deze restitutiemogelijkheid is verjaard, zou dat leiden tot de door u gestelde of gevreesde premiebetaling zonder tegenprestatie. Om die reden heeft de Raad van Bestuur van de SVB u echter in zijn brief van 23 maart 2007 toegezegd dat tegenover dergelijke ten onrechte betaalde premies alsnog vrijwillige AOW-tijdvakken zullen worden gesteld ofschoon de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering reeds is verstreken.”
De belanghebbende heeft daarna bij de Utrechtse SVB-vestiging een AOW-uitkering aangevraagd. Die SVB-vestiging was niet bekend met besluit 1 van het SVB-Kantoor Verzekeringen te Amstelveen, noch met de afwijzing van belanghebbendes bezwaar daartegen, en de belanghebbende heeft de SVB Utrecht daar ook niet van op de hoogte gesteld. SVB Utrecht heeft de belanghebbende met ingang van maart 2009 een AOW-pensioen toegekend ad 70% van het maximale pensioen.13 Kort daarna heeft de SVB Utrecht dat besluit herzien op grond van door de belanghebbende verstrekte informatie die aangaf dat hij slechts 14 jaren buiten de Nederlandse verzekering was gevallen; aan hem werd daarom vanaf maart 2009 een ouderdomspensioen ad 72% toegekend.14
Nadat de SVB Utrecht bekend werd met besluit 1 en de bij de Belgische autoriteiten bekende informatie heeft zij bij besluit van 24 april 2009 (besluit 2) de toekenning van ouderdomspensioen aan de belanghebbende opnieuw herzien, en nu bepaald op 36%:
“(...) de SVB [is] nader van oordeel dat u niet verzekerd was ingevolge de AOW (en overige volksverzekeringen) van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en vanaf 1 januari 1986 tot heden. Voor zover u in die tijdvakken in Nederland woonde (1 april 1971 tot 15 mei 1971 en 18 oktober 1973 tot 2 januari 1986) was u wegens uw arbeid in België niet onderworpen aan de Nederlandse wetgeving op grond van artikel 12 van Verordening (EEG) 3/58 (tot 1 januari 1972) respectievelijk artikel 13 van Verordening (EEG) 1408/71. In de overige perioden (15 mei 1971 tot 18 oktober 1973 en sinds 2 januari 1986 tot heden) was u geen ingezetene en is evenmin van aan de loonbelasting onderworpen beroepswerkzaamheden in Nederland gebleken op grond waarvan u niet uitsluitend aan de Belgische maar (eveneens) aan de Nederlandse sociale wetgeving was onderworpen.
In verband met het voorgaande blijkt u tot uw 65e verjaardag gedurende afgerond 32 jaren niet verzekerd te zijn geweest zodat op uw AOW-pensioen een korting van 64% dient te worden toegepast en hebt u recht op 36% van het maximale pensioenbedrag in plaats van de eerder toegekende 72%.”
Bij besluit van 27 april 2009 (besluit 3) heeft het Kantoor Verzekeringen van de SVB de vier in onderdeel 2.12 genoemde E 104-verklaringen ingetrokken voor zover zij zien op de perioden 1 april 1971 - 1 oktober 1980 en 1 januari 1986 - 27 april 2009.
De belanghebbende heeft afzonderlijke bezwaren ingediend tegen elk van de besluiten 1, 2 en 3. De SVB heeft het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De Rechtbank Amsterdam heeft het tegen deze afwijzing ingestelde beroep gegrond verklaard nu haar was gebleken dat de belanghebbende ook na 14 mei 1971 in Nederland verzekerd is geweest (zulks bleek reeds uit de besluiten van de SVB-vestiging te Utrecht, zie 2.16) en de SVB opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.15 Deze uitspraak is definitief geworden.
De SVB heeft daarna in één uitspraak de bezwaren tegen alle drie de besluiten (wat besluit 1 betreft: wederom) ongegrond verklaard.16 De belanghebbende heeft tegen dat uitspraakbesluit beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam (de Rechtbank).
Bij besluit van 21 december 2009 heeft de SVB de teveel betaalde AOW ad € 523,54 teruggevorderd17, waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.
De belanghebbende heeft aan de SVB nooit enige arbeidsovereenkomst overgelegd.
3 Het geding in de feitelijke instanties
De Rechtbank Amsterdam 18
In beroep voor de Rechtbank stelde de belanghebbende dat (i) geen juridische basis bestaat voor herziening met terugwerkende kracht; (ii) hij ook in de perioden 1 april 1971 - 1 oktober 1980 en 1 januari 1986 tot zijn 65ste verjaardag op 23 maart 2009 (de litigieuze periodes) in Nederland AOW-verzekerd was omdat hij toen arbeid in loondienst verrichtte in Nederland; (iii) dat de SVB bewijsstukken van die arbeid heeft en (iv) dat het aan de SVB is om aan te tonen dat hij in de litigieuze periodes in Nederland niet in loondienst werkte.
De SVB stelde bij verweer dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij in de litigieuze perioden in Nederland substantiële werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht, en dat de SVB wettelijk verplicht is onterecht toegekend AOW-pensioen te herzien.
De Rechtbank meende dat de SVB verplicht was om de besluiten te herzien, dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat de belanghebbende het van hem verlangde bewijs niet had geleverd:
“Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW is verweerder [de SVB; PJW] gehouden een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen te herzien indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser [de belanghebbende; PJW] sedert 1999 bij verschillende vestigingen van verweerder formulieren en verklaringen over zijn verzekeringspositie heeft gevraagd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder deze formulieren en verklaringen zonder onderzoek naar eisers verzekeringspositie heeft afgegeven. Mede op basis van deze formulieren en verklaringen heeft verweerder vervolgens, op eisers verzoeken, beslissingen over eisers recht op AOW genomen. Uit intern onderzoek bij verweerder naar eisers verzekeringstijdvakken is gebleken dat de verzekeringsperiodes op basis waarvan het recht op AOW was vastgesteld, niet juist, althans niet met bewijsstukken onderbouwd waren. Tevens heeft het Belgisch orgaan aan verweerder verschillende keren
gevraagd om de juistheid van de afgegeven formulieren en verklaringen te verifiëren.
De rechtbank acht verweerders beslissing om in deze situatie onderzoek te doen naar eisers recht op AOW en de daaraan ten grondslag liggende verzekerde tijdvakken en de afgegeven verklaringen, gerechtvaardigd.
(...).
Anders dan eiser heeft gesteld, acht de rechtbank het primair op de weg van eiser liggen om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij arbeid in Nederland heeft verricht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.
Bij brief van 30 april 2009 heeft eiser aan verweerder een overzicht verstrekt van zijn in 2009 in Nederland verrichte beroepswerkzaamheden. Dit overzicht bevat slechts voornamelijk een opsomming van bezoeken aan een postkantoor. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit dit overzicht niet van beroepswerkzaamheden blijkt. Ook de door eiser overgelegde stukken bij zijn brief van 16 oktober 2009 - een verklaring van [F] en een brief van de Rabobank De Zuidelijke Baronie19 - hebben naar het oordeel van de rechtbank niet de door eiser gewenste betekenis. Ten aanzien van de verklaring van [F] geldt dit reeds omdat deze is opgesteld op verzoek van eiser, zodat daaraan niet een onafhankelijke bron ten grondslag ligt. De brief van de Rabobank vermeldt slechts dat eiser de bank van 1972 tot oktober 1980 vrijwel wekelijks heeft bezocht 'in het kader van werkgever/werknemer relatie'. De rechtbank acht dit te weinig gespecificeerd om tot reële werkzaamheden te kunnen concluderen.
Voorts heeft eiser een e-mailbericht van 4 juli 2000 tussen twee medewerkers van - vermoedelijk - de Sociale Verzekeringsbank overgelegd, waarin staat vermeld dat de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing is [zie 2.10; PJW]. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser echter aan deze interne mailwisseling niet het recht op AOW ontlenen. Zoals hierboven is overwogen, is pas in 2009 bij het primaire besluit II [besluit 3; PJW]) duidelijk geworden welke periodes eiser in Nederland verzekerd is geweest. Dit betekent dat ten tijde van de mailwisseling in 2000 nog niet alle feiten en omstandigheden van belang voor het vaststellen van de verzekerde periodes bekend waren en nog geen definitieve standpunten konden worden ingenomen.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om, hoewel hem dat bij herhaling door verweerder is gevraagd, met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij in betreffende periodes in Nederland voor zijn verzekeringspositie relevante werkzaamheden heeft verricht. Nu het besluit tot toekenning van WAO [bedoeld zal zijn: AOW; PJW] van 8 oktober 2008 [zie 2.16; PJW] op onjuiste gegevens was gebaseerd, diende verweerder het recht op AOW van eiser te herzien. De rechtbank ziet geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk daarvan had moeten afzien. Eisers beroepsgrond dat voor de herziening geen rechtvaardigingsgrond bestaat, faalt.”
De Rechtbank achtte voorts de intrekking van de E 104-verklaringen terecht:
“Bij de eerder aan eiser verstrekte verklaringen E-104-NL is verweerder - zonder controle - uitgegaan van de juistheid van eisers opgave dat hij naast arbeid in zijn woonland België gelijktijdig ook beroepswerkzaamheden in loondienst in Nederland verrichtte. Deze verklaringen zijn afgegeven onder het voorbehoud dat de door de aanvrager verstrekte informatie juist is. Nu deze verklaringen achteraf bezien gelet op het bovenstaande (mede) betrekking hebben op ten onrechte als verzekerd beschouwde tijdvakken, heeft verweerder deze verklaringen, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 april 1971 en 1 oktober 1980, en de periode van 1 januari 1986 tot 27 april 2009, terecht ingetrokken.”
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
De Centrale Raad van Beroep 20
De CRvB achtte evenmin (substantiële) werkzaamheden in Nederland bewezen:
“4.1.1. Niet aannemelijk is dat appellant [de belanghebbende; PJW] in de perioden in geding (substantiële) werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend. Appellant is - mede gelet op de aanwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel - herhaaldelijk verzocht gegevens over te leggen waaruit blijkt van zijn (substantiële) werkzaamheden in Nederland in de periodes in geding. Bewijs daarvan heeft appellant niet geleverd.
(...).
Eerst bij brief van 30 april 2009 heeft appellant een overzicht gestuurd van de in Nederland verrichte arbeidsprestaties over het jaar 2009. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit dit overzicht niet blijkt van voldoende beroepswerkzaamheden in Nederland. Dit oordeel is juist. Het overzicht bevat een opsomming van bezoeken aan het postkantoor in [Q] en voorts enkele besprekingen in Nederland in de maanden januari tot en met april 2009.
Appellant heeft gesteld dat hij al eerder bewijs heeft geleverd van zijn werkzaamheden in Nederland. Deze stelling moet worden verworpen. Een begin van bewijs van deze stelling is niet geleverd. Appellant heeft niet aangegeven op welke wijze het beweerdelijk overgelegde bewijs van werkzaamheden in Nederland aan de Svb - hetzij vóór of na het verzoek van de Svb bij de brief van 1 oktober 2007 - ter hand zou zijn gesteld. Daarvan is ook uit de gedingstukken niet gebleken.
De stelling van de Svb, dat er aanwijzingen zijn dat appellant in de periode in geding geen (substantiële) werkzaamheden in Nederland heeft verricht moet voor juist worden gehouden. Niet is gebleken van een arbeidsovereenkomst, jaaropgaven, loonstroken of een loonadministratie. Van een filiaal in Nederland is evenmin gebleken. Appellant had een postbusadres in [Q]. Een aangifte als bedoeld in artikel 12bis van Verordening (EEG) nr. 574/72 heeft niet plaatsgevonden.
Appellant heeft gesteld dat de (Nederlandse) belastingdienst onderzoek heeft gedaan naar zijn werkzaamheden in Nederland en voorts dat hij de benodigde bewijsstukken eerder aan de belastingdienst heeft overgelegd en niet terugontvangen. Appellant kan in deze stellingen niet worden gevolgd, nu deze door de Svb zijn betwist en appellant geen begin van bewijs ervan heeft aangedragen. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen aanwezig voor het beweerdelijke onderzoek door de belastingdienst of het overleggen van de benodigde bewijsstukken aan de belastingdienst. Appellant heeft geen informatie gegeven aan de hand waarvan de resultaten van het beweerdelijke onderzoek hadden kunnen worden achterhaald. In het e-mailbericht van 4 juli 2000 [zie 2.10; PJW] zijn geen aanwijzingen aanwezig voor een (inhoudelijk) onderzoek van de belastingdienst naar de werkzaamheden van appellant in Nederland. De opmerking van een Svb-medewerker dat de belastingdienst een standpunt daarover heeft ingenomen is onvoldoende.
Appellant heeft gewezen op een verklaring van 1 oktober 2009 van [F] en een verklaring van een Rabobank-medewerker van 5 oktober 2009. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze verklaringen onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant in Nederland in de perioden in geding (substantiële) werkzaamheden heeft verricht, omdat de verklaringen te weinig gespecificeerd zijn, deels zien op tijdvakken in het verleden en op geen enkele wijze zijn onderbouwd met schriftelijke stukken uit het verleden terwijl die stukken er wel zouden moeten zijn.”
De belanghebbende stelde in hoger beroep voorts dat niet-inwoners worden gediscrimineerd omdat zij, anders dan inwoners, moeten aantonen dat zij in Nederland arbeid hebben verricht. De CRvB verwierp die stelling met de volgende overweging:
“4.1.9. (…). In zijn uitspraken van 3 januari 2008,
, en 2 maart 2012, , heeft de Raad het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aangemerkt als een indirect onderscheid naar nationaliteit, dat gerechtvaardigd moet worden geacht, gelet op de doelstelling van de volksverzekeringswetten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de voorwaarde dat in Nederland arbeid is uitgeoefend hier van belang is voor de vraag of appellant in de periodes in geding onderworpen is geweest (mede) aan de Nederlandse wetgeving en dat deze voorwaarde rechtstreeks voortvloeit uit artikel 14quater, aanhef en onder b van Vo. 1408/71.”De CRvB verwierp ook belanghebbendes betoog dat de rechtszekerheid zich verzet tegen intrekking van de E 104-verklaringen:
“4.2. (…). Deze stelling moet worden verworpen. Met de Svb moet worden vastgesteld dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaronder het arrest van 10 februari 2000 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-202/97 (Fitzwilliam), volgt dat de Svb verplicht is een E104-verklaring te herzien onder meer in het geval hij de juistheid ervan niet kan garanderen. Overwogen wordt - in navolging van de rechtbank - dat de Svb bij afgifte van de verklaringen zonder controle is uitgegaan van de juistheid van de opgave van appellant dat hij in Nederland werkzaamheden in loondienst verricht. Derhalve zijn deze verklaringen - anders dan appellant meent - niet afgegeven na onderzoek naar zijn verzekeringspositie en berusten deze op onjuiste informatie. Immers bij de Svb was ten tijde van de afgifte in 2000 niet bekend dat appellant bij het bevoegde Belgische orgaan geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij tevens in een andere lidstaat werkzaamheden uitoefent. Ook is niet gebleken dat de Svb op dat moment ermee bekend was dat de eenmanszaak in 1994 is opgeheven en doorgehaald in het handelsregister.”
De CRvB achtte 64% korting op belanghebbendes AOW-pensioen daarom terecht:
“4.3.1. Uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.21 Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van 5 november 2010 (
), moet dit beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Een dergelijk beleid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze zaak niet consistent heeft toegepast. Appellant heeft redelijkerwijs kunnen weten dat het besluit van 18 juli 2000 en de E104-verklaringen zijn afgegeven zonder (inhoudelijk) onderzoek naar werkzaamheden van appellant in Nederland. Daarbij is van belang dat appellant in de periode in geding beroepshalve adviseerde over accountancy, fiscale vraagstukken en loonadministratie in het bijzonder in grensoverschrijdende gevallen. Voorts wordt opgemerkt dat de terugwerkende kracht van de herziening van het pensioen is beperkt tot de periode van maart 2009 tot 24 april 2009, zodat appellant ten tijde van de toekenning van het pensioen ook uit het besluit van 30 november 2007, waarbij is meegedeeld dat over de periode vanaf 14 mei 1971 geen verzekeringsplicht wordt aangenomen, heeft kunnen afleiden dat ten onrechte een pensioen naar 72% van het maximum is toegekend. Bijzondere omstandigheden die meebrengen dat geheel of gedeeltelijk van herziening zou moeten worden afgezien zijn niet gebleken.
Van dringende redenen op grond waarvan de Svb van herziening dient af te zien is niet gebleken. Het beweerdelijke niet voldoen door de Svb aan een verzoek om aan te geven op welke onjuiste informatie de E104-verklaringen zijn gebaseerd, kan - wat er ook zij van deze bewering - niet als een dringende reden worden aangemerkt.”
De CRvB heeft wel toegewezen belanghebbendes verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De CRvB ‘vermoedt’ dat die termijn enkel in de SVB-fase is overschreden, en wel met één jaar en ruim drie maanden. Hij heeft de belanghebbende daarom een door de SVB te betalen schadevergoeding ad € 1.500 toegekend en alleen om die reden het hogere beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven.