Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2922, 13/06391
Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2922, 13/06391
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2014
- Datum publicatie
- 10 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2922
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:9362
- Zaaknummer
- 13/06391
Inhoudsindicatie
Art. 20, lid 3, AWR. Ingeval een voorwaardelijke vrijstelling is verleend, vangt de naheffingstermijn pas aan op het moment dat die vrijstelling wordt teruggenomen.
Uitspraak
10 oktober 2014
Nr. 13/06391
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 19 november 2013, nr. 13/00067, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/4268) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 31 december 2004 heeft belanghebbende van [B] B.V. de juridische eigendom van een onroerende zaak verkregen (hierna: de verkrijging). Belanghebbende en [B] B.V. behoorden toen tot hetzelfde concern in de zin van artikel 5b, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het concern).
Ter zake van voormelde verkrijging is belanghebbende geen overdrachtsbelasting verschuldigd geworden doordat zij een geslaagd beroep deed op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling).
Op 1 maart 2007 zijn alle aandelen in belanghebbende aan [F] B.V. geleverd (hierna: de levering). [F] B.V. behoorde niet tot het concern. Als gevolg van de levering voldeed belanghebbende niet meer aan de in artikel 5b, lid 3 (tekst 2004), van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer voor toepassing van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat zij na de verkrijging ten minste drie jaren deel blijft uitmaken van het concern. De Inspecteur heeft daarom aan belanghebbende een op 10 december 2010 gedagtekende naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ter zake van de verkrijging.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de belastingschuld ter zake van de verkrijging pas op 1 maart 2007, het tijdstip van de levering, is ontstaan, en dat daarom de bevoegdheid van de Inspecteur tot naheffing van overdrachtsbelasting in verband met de verkrijging vijf jaren na 31 december 2007 - derhalve op 31 december 2012 – verviel. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd, aldus het Hof.
Tegen deze oordelen richt zich het tweede middel. Het middel betoogt dat de belastingschuld is ontstaan op 31 december 2004, het tijdstip van de verkrijging, zodat de mogelijkheid om een naheffingsaanslag op te leggen reeds op 31 december 2009 was vervallen.
Bij de beoordeling van dit middel heeft het volgende te gelden. Indien een belastingplichtige ter zake van een belastbaar feit een geslaagd beroep doet op een in de wet voorziene vrijstelling , ontstaat ten tijde van dat belastbare feit geen belastingschuld. Indien de vrijstelling - zoals in het onderhavige geval – een voorwaardelijk karakter heeft, en vanaf enig moment niet langer wordt voldaan aan de voor toepassing van die vrijstelling geldende voorwaarde(n), ontstaat de belastingschuld pas op dat latere moment. Dit brengt, gelet op de hiervoor in 2.1.3 vermelde uitgangspunten, mee dat de onderwerpelijke belastingschuld pas op 1 maart 2007 ontstond. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd. Het tweede middel faalt derhalve.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.