Home

Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2931, 13/04100

Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2931, 13/04100

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 oktober 2014
Datum publicatie
13 oktober 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:2931
Formele relaties
Zaaknummer
13/04100
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Beëindiging affectieve relatie en samenlevingsovereenkomst. Aflossingen uit privévermogen op hypotheek op gemeenschappelijke woning. Voldaan aan natuurlijke verbintenis? Slagende motiveringsklacht.

Uitspraak

10 oktober 2014

Eerste Kamer

nr. 13/04100

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,

t e g e n

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 115849/HA ZA 09-1112 van de rechtbank Alkmaar van 24 februari 2010, 21 juli 2010 en 2 februari 2011;

b. de arresten in de zaak 200.086.315/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2011 en 16 april 2013.

Het arrest van het hof van 16 april 2013 is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 16 april 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de vrouw is verstek verleend.

De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013 en verwijzing.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en van 1989 tot medio 2008 samengewoond.

(ii) Partijen bezitten in gemeenschappelijke eigendom een woning te [woonplaats] (hierna: de woning).

(iii) Op 3 december 2001 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Voor zover in cassatie van belang, wordt in deze overeenkomst bepaald:

“Artikel 4

(…)

3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)

(…)

Artikel 6

(…)

4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.

(…)”

(iv) De man heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 31 juli 2008 tegen 31 augustus 2008 opgezegd.

3.2

Voor zover in cassatie van belang, verschillen partijen van inzicht over de waardering van bepaalde aflossingen op de hypotheek die op de woning rust. De man heeft gesteld dat hij op die hypotheek voor een bedrag groot € 67.978,02 uit zijn privévermogen extra aflossingen heeft gedaan, waardoor hij op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht op de vrouw heeft gekregen. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat deze aflossingen zijn gedaan van de gezamenlijke (en/of) rekening, zodat deze conform art. 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vallen en de man terzake van haar niets te vorderen heeft.

3.3

De rechtbank heeft geoordeeld dat de aflossingen tot een bedrag van € 56.678,02 moeten worden beschouwd als aflossingen uit het privévermogen van de man en dat uit de overwaarde van de woning (dus na aflossing van de hypothecaire geldleningen) op grond van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 56.678,02 aan de man toekomt, waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld.

3.4

Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02. Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat bij de verkoop van de woning dit bedrag niet aan de man toekomt vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst, maar dat de netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) gelijkelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld (rov. 3.7). Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:

“3.3. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…)

3.7.

Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgings-verplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving ná het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. (…)”

3.5.1

Onderdeel II klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Daartoe wijst het onderdeel onder 15-17 op het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat zij zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen, waaronder de gemeenschappelijk woning, de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare.

3.5.2

Deze klacht slaagt. Blijkens rov. 3.3 heeft het hof als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen – waaronder de in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst genoemde “gemeenschappelijke woning” – de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens (in rov. 3.7) heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof in rov. 3.7 dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw.

In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Het vorenstaande is bovendien niet onverenigbaar met de door het hof aangenomen dringende verplichting van de man om de vrouw in geval van zijn eerdere overlijden verzorgd achter te laten, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet is geschreven voor het geval dat de samenleving eindigt door het overlijden van de man.

3.6

De overige klachten van onderdeel II en de klachten van de onderdelen I en III kunnen onbehandeld blijven.

4 Beslissing