Hoge Raad, 07-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3118, 13/06382
Hoge Raad, 07-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3118, 13/06382
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 november 2014
- Datum publicatie
- 7 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3118
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1163, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:8811, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/06382
Inhoudsindicatie
Artikel 116, letter c, Waterschapswet. Uitleg begrip ‘natuurterreinen’. Opbrengst behaald met gebruik van de gronden doet niet af aan de kwalificatie als ‘natuurterreinen’ indien dat gebruik is afgestemd op de natuurdoelstelling.
Uitspraak
7 november 2014
nr. 13/06382
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk belastingkantoor Locosensus-Tricijn te Zwolle (hierna: het Bestuur) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 19 november 2013, nr. 12/00353, betreffende de aan de Vereniging [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de watersysteemheffing van het Waterschap Regge en Dinkel. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Het Bestuur heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het Bestuur heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat te Den Haag.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft sinds 1999 de eigendom van een perceel grond met een oppervlakte van 4.71.25 ha (hierna: het perceel). Het perceel wordt beheerd volgens het beheertype ‘kruiden- en faunarijk grasland’.
Tussen 1999 en 2012 bevindt het perceel zich in een overgangsperiode naar ‘kruiden- en faunarijk grasland’. De drainage is onklaar gemaakt, zodat de gewasgroei vertraagt en de kansen voor de flora en fauna passend bij het natuurdoel worden vergroot. In de overgangsperiode vindt elk jaar begrazing plaats met maximaal 1,5 grootvee-eenheid (gve) per hectare tot en met juni en 3 gve daarna. Ook vindt in de overgangsperiode bemesting plaats met ruige stalmest.
Het perceel wordt verpacht aan een agrariër die, met inachtneming van het hiervoor in 2.1.2 genoemde, de gewassen maait, het perceel bemest en laat begrazen. De beperkingen veroorzaakt door het beheer als ‘kruiden- en faunarijk grasland’ maken dat het perceel in 2009 62 percent van zijn vermogen tot agrarische productie had verloren.
De Verordening op de watersysteemheffing 2009 van het Waterschap Regge en Dinkel (hierna: de Verordening) bepaalt onder meer het volgende:
“Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
(…)
f. natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare;
g. ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn;
(…)”
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel niet is aan te merken als natuurterrein in de zin van de Verordening. Hij heeft daarom aan belanghebbende voor het perceel een aanslag in de watersysteemheffing voor het jaar 2009 opgelegd naar het tarief voor de categorie ‘ongebouwd overig’.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar het perceel terecht heeft aangemerkt als ‘ongebouwd overig’ en niet, zoals door belanghebbende is bepleit, als natuurterrein. Daarbij spitste het geschil zich toe op de vraag of de inrichting en het beheer van het perceel geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Tussen partijen is buiten geschil dat ‘kruiden- en faunarijk grasland’ als hiervoor onder 2.1.1 vermeld, is aan te merken als natuur in de zin van artikel 1, letter f, van de Verordening.
Het Hof heeft de zojuist genoemde vraag in bevestigende zin beantwoord. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat het extensieve agrarische gebruik in dit geval essentieel is voor de ontwikkeling van het gebied als ‘kruiden- en faunarijk grasland’. Het Hof is daarom van oordeel dat dit gebruik plaatsvindt binnen de doelstelling behoud of ontwikkeling van natuur.
Het middel richt zich tegen het in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
Het middel betoogt dat het Hof de term ‘natuurterreinen’ in artikel 116, letter c, van de Waterschapswet (hierna: de Wet) onjuist heeft uitgelegd door uitsluitend vanuit het perspectief van de eigenaar van het perceel te beoordelen of en in hoeverre buiten de doelstelling behoud en ontwikkeling van natuur gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van het perceel. Het Hof had volgens het middel in zijn beschouwing ook moeten betrekken in hoeverre de pachtende agrariër binnen diens agrarisch-productieve doelstelling - de veehouderij - gebruik maakt van het opbrengstgevende vermogen van het perceel. In een geval als het onderhavige zijn twee inrichtings- en beheervormen te onderscheiden, te weten natuurbeheer en agrarisch beheer/gebruik. Indien inrichting en beheer voor meer dan tien percent zijn afgestemd op agrarisch-productieve doelstellingen, is geen sprake van een natuurterrein, aldus de toelichting op het middel.
Bij de beoordeling van de vraag of een ongebouwde onroerende zaak kan worden aangemerkt als natuurterrein in de zin van artikel 116, letter c, van de Wet - en de gelijkluidende bepaling in de Verordening - geldt als eis dat de inrichting en het beheer van die zaak geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Activiteiten die zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur moeten worden gerekend tot het beheer in de zojuist bedoelde zin. Dit geldt ook indien die activiteiten leiden tot agrarische opbrengsten. De wettekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 116 van de Wet biedt steun aan de in het middel vervatte andersluidende opvatting. In dit verband is niet van belang hoeveel opbrengst die activiteiten genereren, en evenmin of zij worden verricht door de eigenaar van het terrein of door een derde, zoals een pachter. Voor zover het middel betoogt dat een resterend agrarisch opbrengstvermogen van meer dan tien percent meebrengt dat geen sprake is van een natuurterrein in voormelde zin, faalt het derhalve.
Het Hof heeft overwogen dat de begrazing (dan wel het periodiek maaien) van het perceel in het onderhavige geval geschiedt binnen de doelstelling behoud of ontwikkeling van natuur en heeft op die grond geoordeeld dat de inrichting en het beheer van het perceel geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Hierin ligt besloten het oordeel dat ook de begrazing (dan wel het periodiek maaien) is afgestemd op het behoud en de ontwikkeling van natuur. Aldus opgevat geeft deze overweging van het Hof, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die overweging is evenmin onbegrijpelijk.
Het Hof behoefde zich van zijn oordeel ook niet te laten afhouden door de omstandigheid dat het perceel nog in ontwikkeling was van regulier agrarisch grasland naar ‘kruiden- en faunarijk grasland’, aangezien artikel 116, letter c, van de Wet blijkens de tekst van die bepaling ook van toepassing is in de fase waarin sprake is van de ontwikkeling van natuur.
Gelet op hetgeen onder 2.5.1 en 2.5.2 is overwogen faalt het middel in al zijn onderdelen.
3 Proceskosten
Het Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.