Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1163, 13/06382

Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1163, 13/06382

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juli 2014
Datum publicatie
8 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1163
Formele relaties
Zaaknummer
13/06382

Inhoudsindicatie

Proefprocedure over de term ‘natuurterrein’ in art. 116(c) Waterschapswet; grasland dat door een agrariër wordt gemaaid, bemest en beweid (mede) tot ontwikkeling van het gebied als natuur. Het perceel heeft nog 38% van zijn agrarische productievermogen en draagt aldus ook bij aan andere doeleinden dan natuurbehoud of -ontwikkeling. Voldoen de inrichting en het beheer van het land daarmee aan de wettelijke eis dat zij geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur?

Feiten: X (de belanghebbende) is eigenaresse van een perceel dat in ontwikkeling is van regulier agrarisch grasland tot de natuurcategorie ‘kruiden- en faunarijk grasland’. Het perceel is verpacht aan een agrariër die het extensief gebruikt door bemaaiing, ruwe bemesting en beweiding. De partijen zijn het eens dat dat extensieve agrarische gebruik essentieel is voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland. Het perceel heeft nog 38% van zijn agrarische productievermogen.

De kosten voor de zorg voor het watersysteem worden door de Waterschapswet met een watersysteemheffing verdeeld over vier groepen heffingsplichtigen: ‘Ingezetenen’, ‘Ongebouwd’, ‘Natuurterreinen’ en ‘Gebouwd’. De kostentoedeling leidt ertoe dat het heffingsbedrag per hectare voor natuurterreinen veel lager is dan voor overige ongebouwde onroerende zaken.

‘Natuurterrein’ wordt in art. art. 116(c) Waterschapswet omschreven als “ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur”.

Geschil: Het waterschap meent dat het in casu om een perceel ‘ongebouwd’ gaat; de belanghebbende meent dat het lagere tarief voor ‘natuurterreinen’ geldt.

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, oordelende dat een agrarische restproductiemogelijkheid van 38% van de productie bij ‘normaal’ agrarisch gebruik ruimschoots meer is dan 10%, zodat beheer en ontwikkeling van het perceel niet ‘geheel of nagenoeg geheel’ zijn afgestemd op natuur. Omdat het perceel nog verder wordt ontwikkeld als natuurterrein, is volgens de Rechtbank evenmin voldaan aan de eis dat beheer en inrichting (al) ‘duurzaam’ zijn afgestemd op natuur.

Het Hof daarentegen zag wél een natuurterrein omdat belanghebbendes (middellijke) gebruik van het (rest)opbrengstgevende vermogen van de grond geschiedt binnen de doelstelling van behoud of ontwikkeling van natuur: niet in geschil is dat begrazing of periodiek maaien essentieel is voor de ontwikkeling als kruiden- en faunarijk grasland. Het feit dat beheer en inrichting (mede) zijn afgestemd op de - voor natuurbeheer en -ontwikkeling essentiële - begrazing door koeien, sluit geenszins uit dat beheer en inrichting daarmee – tegelijk – zijn afgestemd op natuurbehoud of -ontwikkeling. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom gegrond verklaard.

Cassatiemiddel Dagelijks Bestuur: het Hof heeft de term ‘natuurterreinen’ in art. 116(c) Waterschapswet verkeerd uitgelegd omdat hij ten onrechte uitsluitend vanuit het perspectief van de eigenaar (X) heeft beoordeeld in hoeverre ook buiten de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond; het Hof had zulks ook vanuit het perspectief van de pachter van het perceel moeten beoordelen. Daarnaast heeft het waterschap drie motiveringsklachten.

A-G Wattel meent dat als het beheer en de inrichting bijdragen aan natuurbehoud of ontwikkeling en daarvoor, zoals in casu, zelfs noodzakelijk zijn, zij afgestemd zijn op natuurbehoud of -ontwikkeling. Dat die inrichting en dat beheer tegelijkertijd mede bijdragen aan andere doeleinden die op geen enkele wijze in strijd zijn met natuurbehoud en ontwikkeling (zoals in casu extensief agrarisch gebruik met een zekere bescheiden opbrengst) doet volgens de A-G op zichzelf niet af aan de bijdrage aan en afstemming op natuurbehoud en -ontwikkeling. ‘Agrarische bijvangst’, zoals in casu, is tekstueel noch teleologisch een beletsel voor de kwalificatie van belanghebbendes perceel als ‘natuurterrein’. Dat het de pachter wellicht juist te doen is om die bijvangst en niet om natuurbehoud of -ontwikkeling, doet zijns inziens niet ter zake. Een ongebouwde onroerende zaak waarvan beheer en inrichting bijdragen aan natuurbehoud of -ontwikkeling is volgens de A-G pas dan geen ‘natuurterrein’ als er voor 10% of meer sprake is van inrichtings- en beheersmaatregelen die niet bijdragen aan natuurbehoud of ontwikkeling c.q. daarmee onverenigbaar zijn. Nu vast staat dat de agrarische activiteiten op belanghebbendes perceel (begrazing dan wel maaien) essentieel zijn voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland, is daarmee zijns inziens gegeven dat beheer en inrichting duurzaam bijdragen aan natuurbehoud en -ontwikkeling. De A-G meent dat ‘s Hofs oordeel daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Vast staat immers dat geen beheer- of inrichtingsmaatregelen zijn genomen die niet bijdragen aan natuurbehoud of ontwikkeling.

De A-G acht ook de drie motiveringsklachten ongegrond.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

Conclusie van 7 juli 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/06382

Nr. Gerechtshof: 12/00353

Nr. Rechtbank: AWB 11/679

Dagelijks bestuur van het Waterschap Regge en Dinkel / Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT)

Derde Kamer B

tegen

Watersysteemheffing 2009

Vereniging [X]

1 Inleiding

1.1

Sinds de modernisering van het waterschapsbestel per 29 december 2007 is een van de wettelijke taken van waterschappen ‘de zorg voor het watersysteem’. De kosten voor die zorg worden door middel van een watersysteemheffing verdeeld over vier categorieën heffingsplichtigen: ‘Ingezetenen’, ‘Ongebouwd’, ‘Natuurterreinen’ en ‘Gebouwd’. Het door de Waterschapswet voorgeschreven systeem van kostentoedeling brengt mee dat het bedrag per hectare van de watersysteemheffing voor natuurterreinen veel lager is dan voor overige ongebouwde onroerende zaken.

1.2 ‘

‘Natuurterrein’ wordt in art. art. 116(c) Waterschapswet omschreven als “ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur”. De interpretatie van deze omschrijving is voorwerp van een aantal proefprocedures, waarvan deze – de verst gevorderde – er één is.

1.3

De belanghebbende (hierna ook te noemen: [X]) is eigenaresse van een perceel dat in ontwikkeling is van regulier agrarisch grasland tot de natuurcategorie ‘kruiden- en faunarijk grasland’. Het perceel is verpacht aan een agrariër die het maait, bemest en laat begrazen. De partijen zijn het eens dat dat essentieel is voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland. Het perceel heeft nog 38% van zijn agrarische productievermogen.

1.4

De heffingsambtenaar van het Waterschap Regge en Dinkel heeft een aanslag watersysteemheffing opgelegd naar het tarief voor ongebouwde onroerende zaken. In geschil is of in plaats daarvan niet het lagere tarief voor natuurterreinen toepasselijk is.

1.5

De Rechtbank heeft vastgesteld dat op het perceel een agrarische productie van 38% van de productie bij ‘normaal’ agrarisch gebruik mogelijk is en heeft geoordeeld dat, nu dit ruimschoots meer is dan 10%, niet is voldaan aan de voorwaarde dat het beheer van het perceel geheel of nagenoeg geheel en duurzaam is afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Omdat voorts vast staat dat het perceel in de komende jaren nog verder wordt ingericht als natuurterrein, is volgens de Rechtbank evenmin sprake van een inrichting die geheel of nagenoeg geheel en duurzaam is afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

1.6

Het Hof daarentegen heeft geoordeeld dat het perceel wél een natuurterrein is. Belanghebbendes (middellijke) gebruik van het (rest)opbrengstgevende vermogen van de grond vindt volgens het Hof plaats binnen de doelstelling van behoud of ontwikkeling van natuur. Het Hof baseert zich daarbij op het gegeven dat niet in geschil is dat begrazing of periodiek maaien van het perceel essentieel is voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland. Het feit dat beheer en inrichting zijn afgestemd op de (voor het natuurbeheer en de natuurontwikkeling essentiële) begrazing door koeien, betekent niet dat beheer en inrichting daarmee niet – tegelijk – zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd.

1.7

Het waterschap voert daar in cassatie tegen aan dat het Hof de term ‘natuurterreinen’ in art. 116(c) Waterschapswet verkeerd heeft uitgelegd omdat hij ten onrechte uitsluitend vanuit het perspectief van de eigenaar ([X]) heeft beoordeeld in hoeverre ook buiten de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond; het Hof had dat ook vanuit het perspectief van de pachter moeten beoordelen. Voorts uit het waterschap drie motiveringsklachten.

1.8

Ik meen dat als het beheer en de inrichting bijdragen aan natuurbehoud of -ontwikkeling en daarvoor, zoals in casu, zelfs noodzakelijk zijn, zij afgestemd zijn op natuurbehoud of -ontwikkeling. Dat die inrichting en dat beheer tegelijkertijd mede bijdragen aan andere doeleinden die op geen enkele wijze in strijd zijn met natuurbehoud en ontwikkeling (zoals in casu extensief agrarisch gebruik met een zekere bescheiden opbrengst) doet op zichzelf niet af aan de bijdrage aan en afstemming op natuurbehoud en -ontwikkeling. ‘Agrarische bijvangst’, zoals in casu ofwel melk en vlees ofwel hooi, is tekstueel noch teleologisch een beletsel voor de kwalificatie van belanghebbendes perceel als ‘natuurterrein’. Dat het de pachter wellicht juist te doen is om die bijvangst en niet om natuurbehoud of -ontwikkeling, doet mijns inziens niet ter zake.

1.9

Een ongebouwde onroerende zaak waarvan beheer en inrichting bijdragen aan natuurbehoud of -ontwikkeling is mijns inziens pas dan geen ‘natuurterrein’ als er voor 10% of meer sprake is van inrichtings- en beheersmaatregelen die niet bijdragen aan natuurbehoud of ontwikkeling c.q. daarmee onverenigbaar zijn.

1.10

Nu vast staat dat de agrarische activiteiten op belanghebbendes perceel (begrazing dan wel maaien) essentieel zijn voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland, is daarmee mijns inziens gegeven dat beheer en inrichting duurzaam bijdragen aan natuurbehoud en -ontwikkeling.

1.11 ‘

‘s Hofs oordeel getuigt daarom mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Vast staat immers dat geen beheer- of inrichtingsmaatregelen zijn genomen die niet bijdragen aan natuurbehoud of -ontwikkeling.

1.12

Ik acht ook de drie motiveringsklachten ongegrond. Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep van het waterschap ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende, de Vereniging [X] is eigenaresse van een perceel, kadastraal bekend als [001], met een oppervlakte van 4.71.25 hectare dat in 2009 lag in het gebied van het Waterschap Regge en Dinkel (thans het Waterschap Vechtstromen).1 Het perceel wordt beheerd2 volgens het ‘beheertype’3 ‘kruiden- en faunarijk grasland’.

2.2

De belanghebbende heeft het perceel blijkens een notariële akte4 in 1999 verkregen van het Bureau Beheer Landbouwgronden, dat het perceel agrarisch exploiteerde. De belanghebbende heeft voor de verwerving subsidie ontvangen, de ene helft van de provincie Overijssel;5 de andere helft van het Rijk.6

2.3

Tussen 1999 en 2012 was het perceel in ontwikkeling/overgang van regulier agrarisch grasland naar ‘kruiden- en faunarijk grasland’. De drainage7 is onklaar gemaakt, waardoor de bodem in het voorjaar later opwarmt, de gewasgroei vertraagt en de kansen worden vergroot voor de flora en fauna die bij het natuurdoel passen. Het perceel werd in die overgangsperiode begraasd door vee8 en bemest met ruige stalmest. Langs de randen van het perceel is struweel (struikgewas) geplant en is het raster (hekwerk) tien meter teruggeplaatst om ruigte te laten ontstaan.9

2.4

Het perceel is verpacht aan een agrariër die het maait, bemest en laat begrazen. In de pachtovereenkomst zijn diverse beperkingen op het gebruik van de percelen opgenomen. Het perceel heeft nog 38% van zijn agrarische productievermogen; het heeft dus 62% daarvan verloren. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende jaarlijks € 670,40 aan beheersubsidies en € 204,98 aan pacht ontvangt voor het perceel. De jaarlijkse kosten, exclusief waterschapslasten, bedragen € 1.179,75.

2.5

Met dagtekening 31 mei 2009 heeft de Heffingsambtenaar van het Waterschap de belanghebbende voor het perceel een aanslag watersysteemheffing ad € 195,43 opgelegd wegens ‘Ongebouwd’, i.e. naar het tarief voor ongebouwde onroerende zaken. Belanghebbendes bezwaar daartegen is door hem op 7 februari 2011 afgewezen. Daartegen heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle-Lelystad.

De rechtbank Zwolle-Lelystad 10

2.6

Voor de Rechtbank was in geschil of de Heffingsambtenaar het perceel terecht heeft aangemerkt als ‘ongebouwde onroerende zaak’ in plaats van ‘natuurterrein’, zoals de belanghebbende voorstaat.

2.7

De Rechtbank heeft voor de uitleg van de term ‘natuurterrein’ geen aansluiting gezocht bij andere wetgeving, maar hem uitgelegd in de context van de Waterschapswet, die, net als de Verordening op de watersysteemheffing waterschap Regge en Dinkel (de Verordening) daaronder verstaat ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare. Niet in geschil is dat het perceel niet als zodanig bos of open water is aan te merken.

2.8

De Rechtbank heeft de belanghebbende belast met het bewijs dat aan die omschrijving is voldaan omdat haars inziens ‘ongebouwde onroerende zaken’ het algemene begrip is en de daarbij passende heffing hoofdregel, en de belanghebbende zich op een uitzondering beroept voor het species ‘natuurterrein’. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beheer voor 90% of meer afgestemd is op behoud of ontwikkeling van natuur. De Rechtbank baseerde zich mede op een door de Heffingsambtenaar overgelegd rapport van een onderzoeksbureau waaruit blijkt dat het perceel nog 38% van zijn agrarische productievermogen had. De Rechtbank constateerde dat dit ruimschoots meer is dan 10%. Ook de belanghebbende heeft een onderzoeksrapport overgelegd, waarin echter geen kwantitatieve invulling wordt gegeven aan de term ‘geheel of nagenoeg geheel’.

2.9

De belanghebbende heeft volgens de Rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat de inrichting geheel of nagenoeg geheel en duurzaam is afgestemd op natuurbehoud of ontwikkeling, nu zij zelf heeft gesteld dat het perceel in de komende jaren verder zou worden ingericht als natuurterrein en dat dus kennelijk nog niet was. Drie in het door de belanghebbende overgelegde rapport opgenomen foto’s hebben de Rechtbank niet van het tegendeel kunnen overtuigen.

2.10

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11

2.11

Voor het Hof streden de partijen onder meer over de vraag wie moet bewijzen dat het perceel al dan niet een natuurterrein is. Omdat er geen feiten in geschil zijn, heeft het Hof deze vraag echter laten rusten.

2.12

Het Hof heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat kruiden- en faunarijk grasland als ‘natuur’ kan worden aangemerkt. Wel in geschil is of inrichting en beheer geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op ontwikkeling of behoud van die natuur. Verwijzend naar een uitspraak van het Hof Arnhem,12 achtte het Hof daarvoor van belang in hoeverre daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond buiten de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling. Het oordeelde vervolgens als volgt:

“4.3 Onder geheel of nagenoeg geheel moet naar het oordeel van het Hof ook in dit geval worden verstaan 90 percent of meer. Dat betekent dat de inrichting en het beheer van het perceel slechts beperkt, minder dan 10 percent, mogen zijn afgestemd op andere doelstellingen dan het behoud of de ontwikkeling van natuur, zoals in dit geval gebruik ten behoeve van de veehouderij. Voor het antwoord op de vraag in welke mate de inrichting en het beheer zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur, is naar het oordeel van het Hof in een dergelijk geval van belang of, en in hoeverre, daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond, buiten de doelstelling behoud of ontwikkeling van natuur (vgl. Hof Arnhem 6 december 2011, nr. 11/00271, ECLI:NL:GHARN:2011:BU8358).

4.4

Tussen partijen is niet in geschil dat de begrazing (dan wel het periodiek maaien) van het perceel essentieel is voor de ontwikkeling van het gebied als kruiden- en faunarijk grasland.

Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat andere percelen die vallen onder eenzelfde beheertype maar die niet kunnen worden verpacht, in eigen beheer worden beweid en gemaaid, ook als dit niet kostendekkend is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat belanghebbende weliswaar (middellijk) gebruik maakt van het (rest)opbrengstgevende vermogen van de grond, doch dat zulks geschiedt binnen de doelstelling behoud of ontwikkeling van natuur. Hierin verschilt de onderhavige zaak derhalve met de in 4.3 genoemde procedure. Het feit dat beheer en inrichting van het perceel in zoverre zijn afgestemd op (voor het natuurbeheer essentiële) begrazing door koeien, staat derhalve niet eraan in de weg dat dat beheer en inrichting daarmee tevens zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur.”

2.13

Het Hof heeft daarom belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de bestreden aanslag watersysteemheffing verminderd tot € 10,23.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het dagelijks bestuur (DB) van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn13 heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld.14 De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Het DB stelt één middel voor, inhoudende één rechtsklacht en drie motiveringsklachten. Het Hof heeft volgens het DB de term ‘natuurterreinen’ in art. 116(c) Waterschapswet verkeerd uitgelegd door ten onrechte slechts vanuit het perspectief van de eigenaar van het perceel te beoordelen in hoeverre buiten de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond. Beslissend is of de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Belanghebbendes geval wordt gekenmerkt door twee inrichtings- en beheervormen, nl. zowel natuurontwikkeling als agrarisch gebruik. Het Hof laat ten onrechte buiten beschouwing of en in welke mate de pachter het opbrengstgevende vermogen van de grond gebruikt. Gegeven de wettelijke omschrijving van pacht (een hoeve of los land in gebruik verstrekken ter uitoefening van de landbouw) blijkt uit het enkele bestaan van de pachtovereenkomst dat de pachter het perceel voor landbouw gebruikt. Wordt het gebruik van het opbrengstgevende vermogen van het perceel slechts bezien vanuit de eigenaar, dan is de term ‘geheel of nagenoeg geheel’ de facto betekenisloos. Het DB wijst op de toelichting van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat op het Waterschapsbesluit,15 waarin natte veengebieden niet als natuurterreinen worden beschouwd omdat ze ‘ook’ een agrarische functie hebben.

3.3

De drie motiveringsklachten zijn de volgende:

(i) ’s Hofs vaststelling dat de belanghebbende het opbrengstgevende vermogen van het perceel (middellijk) gebruikt binnen de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling, laat het gebruik door de pachter binnen diens veehouderij buiten beschouwing, waardoor het Hof afwijkt van zijn eigen criterium dat inrichting en beheer voor maximaal 10% mogen zijn afgestemd op andere doelstellingen; ‘s Hofs uitspraak is innerlijk tegenstrijdig;

(ii) ‘s Hof uitspraak is niet begrijpelijk in het licht van de tegengestelde uitspraak van het Hof Arnhem van 6 december 2011.16 Het enige verschil tussen beide zaken is dat in het ene geval een veehouder en in het andere geval een natuurterreinbeheerder natuurdoeleinden nastreeft;

(iii) het Hof kon niet zonder nadere motivering voorbijgaan aan het feit dat het perceel in ontwikkeling was van regulier agrarisch grasland naar kruiden- en faunarijk grasland en dat de inrichting als natuurterrein niet was voltooid.

3.4

Bij verweer stelt de belanghebbende dat het middel niet aan bepaalde eisen voldoet, maar zij heeft kennelijk het oog op de eisen die het civiele procesrecht aan cassatiemiddelen stelt, die niet gelden in belastingzaken. Ook bestrijdt zij van diverse stellingen van het DB de feitelijke grondslag in eerdere instanties. Volgens haar wijkt de weergave door het DB van het standpunt van de waterschappen in cassatie af van hetgeen in feitelijke instanties is aangevoerd en vastgesteld. Met name duidt het DB “agrarisch gebruik” in cassatie voor het eerst aan als “agrarisch beheer”. Die afwijkingen stellen volgens de belanghebbende overigens wel in het licht waar het in deze zaak om draait: er is haars inziens een wezenlijk verschil tussen ‘gebruik’ en ‘beheer’ van land. Beheer is zorg en verantwoordelijkheid. Gebruik en beheer zijn niet synoniem: het gebruik wordt door het beheer bepaald. Voor de ontwikkeling van het perceel als natuur is agrarisch gebruik juist essentieel als beheermiddel.

3.5

De belanghebbende meent voorts dat de vraag of al dan niet binnen de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling gebruik wordt gemaakt van het opbrengstgevende vermogen van de grond niet vanzelfsprekend strookt met de wettelijke maatstaf. Het criterium impliceert een tegenstelling tussen opbrengst en natuur, hoewel opbrengst inherent is aan de hedendaagse natuur in Nederland. Het DB gaat er ten onrechte van uit dat doorslaggevend is welk gebruik de belanghebbende van het perceel maakt. Het gebruik door de pachter is slechts een middel tot beheer door de belanghebbende. Slechts als het perceel gebruikt wordt buiten de doelstelling van natuurbehoud of -ontwikkeling dient dat gebruik als beheermiddel niet het vereiste doel. Dat de agrariër het opbrengstgevende vermogen van de grond gebruikt binnen zijn veehouderij is dus niet van belang. Met het Hof acht de belanghebbende doorslaggevend (onderdeel 29 verweer) dat zij door middel van de agrariër binnen de doelstelling van natuurbehoud of ontwikkeling gebruik maakt van het opbrengstgevend vermogen, waardoor beheer en inrichting zijn afgestemd op behoud of ontwikkeling van natuur.

3.6

De stelling dat zich in casu twee inrichtings- en beheersvormen voordoen, mist volgens de belanghebbende feitelijke grondslag. De stelling dat uit het enkele bestaan van de pachtovereenkomst zou blijken dat de pachter het perceel gebruikt voor de landbouw miskent dat beheer iets anders is dan gebruik. Het DB verzuimt uit te leggen waarom het criterium ‘geheel of nagenoeg geheel’ betekenisloos zou worden als het gebruik van het opbrengstgevend vermogen wordt bezien vanuit het gezichtspunt van de eigenaar. De toelichting op het Waterschapsbesluit acht de belanghebbende niet van belang bij de uitleg van art. 116(c) Waterschapswet.

3.7

Evenmin acht de belanghebbende ’s Hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig. Het gebruik van het opbrengstgevende vermogen door de pachter binnen diens veehouderij doet niet af aan de afstemming van het beheer op natuurbehoud of -ontwikkeling zolang dat gebruik plaatsvindt binnen die doelstelling. In de door het DB genoemde uitspraak van het Hof Arnhem had de belanghebbende geen verweerschrift ingediend en was hij niet ter zitting verschenen. De onderhavige zaak is gebaseerd op tegenspraak. Het Hof heeft, tenslotte, wel degelijk in aanmerking genomen dat het perceel zich in een overgangsfase bevindt.

3.8

Het DB repliceert dat het bij het litigieuze grasland gaat om het realiseren van zowel natuurdoelen als agrarisch-productieve doelen en dat het beheer is afgestemd op beide doelen. Ook de pachtende agrariër neemt (beheer)maatregelen, waardoor het ‘beheer’ mede wordt verricht door de agrariër. In feitelijke instanties is wel degelijk aangevoerd dat sprake is van twee inrichtings- en beheersvormen.

3.9

De belanghebbende heeft niet gedupliceerd. Wel heeft zij de zaak op uw zitting van 11 juni 2014 mondeling doen toelichten door [B], advocaat te [Q].

4 De watersysteemheffing

5 ‘Natuurterreinen’

6 ‘Natuurgrond’ in de Wet BvR

7 Analyse

8 Bewijslast

9 Toepassing; beoordeling van het middel

10 Conclusie